10/10/1814, Brief en pro memorie van Hennequin over het kanaal Brugge – Schelde (Zeeuwsch archief, Rijkswaterstaat, 248)

Wel Edel gestrenge heer en vriend,

Met zeer veel aandoening en deelneming vernam ik den toestand waarin uw edele zich sedert eenige dagen bevonden heeft. Ik kan ongeveinsd zeggen dat ze mij bekommerd heeft: was mijne eigene gezondheid minder wankelend, en was ik niet zoo zeer aan huis gebonden, ik had zeker aan mijn verlangen voldaan, om in persoon uw ed[el] g[estrenge] te komen zien. Dat de aangewende middelen door gods zegen van goede uitwerking zijn geweest, dat het gevaar schijnt geweken te zijn en de hoop op een spoedig herstel toeneemd strekt mij tot de grootste blijdschap * ik verlang naar verdere tijdingen die deze hoop bevestigen mogen. Vind uw edelg[estrenge] het noodig met mij, te Ijzendijke, een mondgesprek te houden, ik ben bereid mij derwaart te begeven; daar het mij leed zoude doen Uw Ed[el]g[estrenge] voor deszelfs terug reed naar holland niet nadergesproken te hebben.

Hier nevens eene korte en veel al gebrekkige pro memorie, de vaart en steenweg naar Brugge betreffende: het eerste is te kostbaar om er aan te kunnen denken: het laatste zou uitvoerelijk en van de hoogste aangelegenheid zijn. Ik beveel het aan Uw Ed[el]g[estrenge] attentie ten sterksten aan.

De stukken de tienhonderd en zwartepolder betreffende zijn mij toegekomen: is een geschot van f 8. * * niet al te drukkend: wanneer van het overschietende op een huur van f 20-* * à f 31 * * de contributie en de kosten van onderhoud der gebouwen, nog afgaat, is het dan nog overschietende onbeduidend.

Ik verzoek mijn hartelijke complimenten aan mevrouw, en ben met zoo veel hoogachting als vriendschap Uw Ed[el]g[estreng]e heer ootmoedige dienaar,
Hennequin

Pro memorie

In vroegere eeuwen en onder geheel verschillende omstandigheden, was alles wat de communicatie tusschen Brugge en Sluis bevorderde en gemaklijk maakte, van zeer veel aanbelang.

Brugge, één der oudste en voornaamste steden van Vlaanderen, had eenen bloeijenden en wijduitgestrekten zeehandel. De have van Sluis was toen van groote aangelegenheid; de stad, ter oorzake van hare have, voor Brugge van dat aanbelang, dat ze zelfs gedurende eenige jaren, en wel van 1566 tot 1584, wanner ze tegen Philips den 2en de staatsche zijde gekozen heeft, het eigendom van Brugge, heeft uitgemaakt. Zijnde, door gemeldden vorst afgescheiden van de graaflijke domeinen van Oost Vlaanderen, waartoe Sluis als eene heerlijkheid, voortijds door de graven van Nameurs of Namen bezeten, behoorde, en aan de Stad Brugge, voor de somme van 21000 ponden boven eene erfelijke rente van 300 ponden in ’t jaar, verkocht, gelijk uit het vidimus van dien verkoop, gedagteekend 12e Augs 1566, en ’t geen in 1794 nog voorhanden was, is te zien. Hoe het zij, de schepen landen aldaar aan, en zetten hunnen tocht naar Brugge voort, langs Damme; ten deele door eenen Zee-arm, ten deele door een gegraven canaal, waar van (…) de evengenoemde steden, nog heden bestaat.

Het oprigten van eenen tol te Damme, en de heffing van den zelven op de voorbij varende schepen, stond den handel te Brugge, merkelijk in den weg, en gaf aanleiding dat er, ten koste van die stad, eene vaart gegraven werd, welke zich langs Koolkerke, Oostkerke en hoeke, uitstrekte tot tegen het fort van St Donaas. Deze vaart is, voor binnenlandsche platboome vaartuigen, bevaarbaar geweest tot voor omtrent 35 a 40 jaren; gebrek aan onderhoud, een toenemend envasement of uitdrooging door het afdammen, bijgelegenheid der constructie van de sluis van ’t zoogen van de haze-gras, begunstigd, maakte dezelve onbruikbaar; en de meer en meer afnemende handel meten over Sluis, en andere politieke en commerciele consideraties waren de beweegredenen dat men deze vaart liet varen. Thans is ze geheel uitgedroogd: de grond of bdom bleef het eigendom der stad Brugge; en werd, ten voordeele van de tresorie aldaar, als zaailand verhuurd en gebruikt: immers op het tijdstip van de verkooping der communale goederen, vastgesteld bij de fransche wet van den 20e Maart 1813.

Tot het verlaten van de gemeldde vaart, heeft mede toegebragt het leggen van den dam door het Paswater bij Sluis in 1755, waardoor de scheepvaart tot tegen St donaas gestremd, en wegens de noodzakelijkheid van de aangevoerde goederen tweemaal over te werken, den handel aanmerkelijk bezwaard werd.

Aan gene zijde van het Zwijn heeft er mede eene zoogenaamde Brugsche vaart bestaan, waarvan ** tussche Oostburg, Schoondijke, …

Sluis, *** vaart was het eigendom van Brugge: de landen in eveneens dezelve gelegen, zijn ten voordeele dier stad, in ’t openbaar verkocht, zelfs nadat het territoir waar toe dezelve behoorden, reeds voor lang aan de Vereenigde provincien was afgestaan, als zijnde die verkooping geschied in augustus 1664.

De nieuwe vaart tusschen Brugge en Breskens is hare aanvankelijke aanleg verschuldigd aan staatskundige en militairen inzigten van het vormalig fransch gouvernement, veel meer dan aan het oogmerk en de bedoeling om den binnenlandschen handel daardoor te begunstigen, en de voormalige communicatie tusschen Brugge en Sluis te herstellen.

Het is genoeg daar omtrent aan te merken, dat door middel van *, alle vaartuigen tot militaire transporten als anders gebruikt, onbelemmerd, uit het inwendige van het rijk, te Breskens in de monde van de Schelde, invallende van daar naar elders tot de plaats hunner bestemming konden komen, zonder vrees van door vijandelijke schepen ontrust of genomen te worden. (…)

Deze beweegredenen zullen in den tegenwoordigen stand van zaken, en in de gelukkige wending in het staatkundig systema voor gevallen, ongetwijffeld weinig kleni*, en geoordeeld worden bijna in het geheel niet meer te bestaand.

Ondertusschen is dit gewigtig werk ondernomen en ten deele volbragt.

De nieuwe vaart volgt eene regte lijn, getrokken tusschen de steden Brugge en Sluis; ten aanzien van laatstgemelde op een punt, regt over de zoogenaamde westbatterij: aan de zijde van eerstgenoemde stad (…)

Aan de overzijde van het zwijn is men begonnen te graven, voor den ha** polder noordoostwaarts op, naar den kant van Nieuwenhaven: de verdere strekkingen tot Breskens, en van ’t eerstgemeldde punt, zuidwestwaart naar ’t Zwijn bij Sluis, ter plaatse alwaar men voor had een der sassingen te stichten, waren nog onbepaald deze laatstgemeldde uitgraving kan ***lijks berekend worden den afstand van 500 roeden te doorloopen, en hier mede is deze onderneming onvoltooid blijven liggen. De zware dijken die langs de beide boorden het nieuw canaal dekken, moesten een kruin hebben van eene genoegzame breedte, om er eenen straatweg, in het midden van twee zand of aardwegen op te kunnen aanleggen: dan ook deze dijken zijn nog meerendeels niet afgewerkt: en slechts een klein gedeelte der zelve aan de zijde van Brugge, is met straatsteenen belegd; welke thans voor de passage geenerlei nut * aanbrengen. (…)

Dit is, met weinigen, de staat in welke het ondernomen werk, ten aanzien van het graven van het hier voren omschreven canaal, door de fransche administratie gebragt en gelaten is. Er zouden andere reden en moeten zijn, dan de gene welke uit het verhandelde voortvloeijen, welke gronden zouden kunnen opleveren om op de volvoeringe, bij het hollandsch gouvernement, te kunnen aandringen.

Geheel anders is het gelegen, met het paveren van het einde aarde-weg, welke de nieuwe straatweg van Breskens, door Schoondijke en Oostburg, tot nabij Sluis aangelegd, met die welke zich uitstrekt van Brugge tot Westkapelle en doorloopt tot aan het Haze-gras, zoude vereenigen.

Hier door zoude de communicatie tusschen Breskens, geheel oost en West-Vlaanderen, en tevens met alle de voornaamste steden aldaar, en elders in den geheelen omtrek der voormalige Oostenrijksche Nederlanden, geopend, veele commerciele belangen aanmerkelijk bevorderd, en wanneer het vereischt werd, de militarie transporten, van welken aard die ook zijn moghen, in elk jaargetij, hoe ongunstig ook, mogelijk en gemakkelijk gemaakt worden.

De afstand tusschen Sluis en het punt alwaar de aardeweg van even genoemde stad, door Ste Anne tot Westkapelle, zich aan de straatweg, van ’t laatstgemeld dorp naar Brugge, hecht, wordt berekend op 1160 strekkende brugsche roeden; waar van er naar gissinge 500 zich uitstrekken op het hollandsch, en de overige 660, op het voormalig Oostenrijksch grondgebied. De steenen welke op den kruin van den dijk, langs de nieuwe vaart omstreeks Brugge, voorhanden zijn, ook die welke thans zonder eenig wezenlijk nut, de kruin van den dijk aan Bakkerspolder bedekken; voorts degene van ’t gedeelte wegs van het voorgemeldde punt tot aan ’t hazegras, die men al mede, zonder merkelijk ongerief, tot andere einden gebruiken kan, zouden eenen voorraad opleveren, welke zonder groote kosten, aangevoerd kunnende worden, omtrent dit waarlijk heilzaam en hoogst belangrijk werk, eene groote bezuiniging aanbrengen, en de uitvoering van het zelve aanmerkelijk begunstigen zoude.

Meermalen zijn er dingende pogingen, bij het fransch gouvernement, toe aangewend, zoo als onder anderen blijkbaar is uit een verzoek-schrift, den minister van binnenlandsche zaken, met overleg van den eersten ingen[ieu]r der bruggen en wegen, in 1813 aangebooden, in ’t geen men, uit aanmerking van deszelfs inhoud, voor zoo verre die, over dit onderwerp, * den licht zoude kunnen verspreiden, gemeend heeft, hier bij te mogen voegen.

10/10/1814
Zeeuwsch archief, Rijkswaterstaat, 248
1814