A. De Honderdjarige Oorlog en de oorlog tegen Maximiliaan

In 1337 begon de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland; daarin geraakte het graafschap Vlaanderen af en toe betrokken. In 1385 koos Filips de Stoute, met Brugge de zijde van de Franse koning. In augustus bezetten de Gentenaars Damme; ze blokkeerden de vaarweg naar het Zwin; ze hielden strooptochten in het Noordvrije; ze moesten echter algauw Damme opgeven. Dit voorval had bewezen hoe zwak het verdedigingsapparaat van het Zwin was; het bestond alleen uit het Groot kasteel en de aarden wallen van Sluis en Damme. In 1394 deed Filips de Stoute te Mude het Klein Kasteel bouwen.

In de volgende jaren hadden de Vlaamse kustbewoners en vissers erg te lijden van Engelse en Zeeuwse kapers. In 1404 hielden de Engelsen een raid op de eilanden van de Zwindelta. Op 24 mei 1405 trachtte een Engelse vloot Sluis in te nemen; die aanval werd afgeslagen, maar Engelse troepen plunderden en brandden te Knokke, Heist, Mude, Hoeke en Westkapelle (Duitse Hanza verlaat Hoeke). Ze brandden de kerktoren van Westkapelle neer, omdat deze een vaarbaken van het Zwin vormde (WR 46). De torenspits was 25 m hoog (pers. nota: + 25 m torenromp). De toren werd in 1412 volledig hersteld.

In de bewuste periode werd onder de druk van de Hanza een “zeeboek” samengesteld; die handleiding beschreef o.m. de zeestromingen, de eilanden, de banken (KZ 53) en de havenmonden van de Vlaamse kust; het gaf aanduidingen om de weg naar het Zwin te vinden; het situeerde de banken en de diepten voor Heist, Knokke en Wulpen; de buitenlandse schippers die van het westen uit naderden, moesten uitkijken naar de positie van de kerktorens van Blankenberge, Heist, Knokke en Westkapelle en de vierboete en de Noordmolen van Heist. Die vuurtoren behoorde aan het Hof van Dudzele, en wordt al in 1363 vermeld.

Tot het einde van de Honderdjarige Oorlog in 1453 moest het Brugse Vrije konvooischepen uitrusten om de Vlaamse vissers te beschermen tegen Franse, Engelse, Normandische en Bretoense kapers en op het zeefront wachtposten in stand houden. De kustbewoners werden meermaals opgeroepen om de zeegrens te bewaken. In de periode 1465- 1475 ontstonden vijandelijkheden tussen Frankrijk en Vlaanderen; het Vrije riep de kustbewoners op om waakhuizen te bouwen en langs de kust te patroeljeren; de kustgemeenten moesten konvooischepen uitrusten en bemannen (nl. vissers als zinloodsen HE 45, KZ 62).

In 1482 was niet het gehele graafschap bereid om Maximiliaan van Oostenrijk als regent te erkennen; uit dit konflikt kwam in mei 1488 een burgeroorlog voort (HE 44, Dudz SL 67, KZ 221, WR 63). Het Westland en het graafschap Zeeland kozen de zijde van Maximiliaan; de goeverneur van Sluis, Filips van Kleef (heer van Ravenstein), steunde Brugge. Het Brugse Vrije riep de algemene mobilisatie uit. In de Zwinstreek vormden Sluis en Damme en de kastelen van Middelburg en Lembeke de voornaamste steunpunten. Op strategische plaatsen, o.m. te Monnikerede, werden schansen opgeworpen; te Heist lag een garnizoen dat landingspogingen in de Zwinmonding moest afslaan. Troepen van Maximiliaan veroverden Damme en sneden de Bruggelingen van hun bevoorrading af. Deze organiseerden uitvallen naar het platteland met o.m. Picavet (Picavets brug). Telkens werden door beide partijen hoeven en kastelen geplunderd.

In november 1489 moesten de Bruggelingen de wapens neerleggen; maar Filips van Kleef hield stand binnen Sluis. Hij gebruikte de taktiek van de inundatie; hij stak de dijk van de Noordpolder door (gat van Ravenstein); de streek rond Damme was al overstroomd door de bres die Picavet bij de Hoekesluis gemaakt had. Filips van Kleef moest zich in oktober 1492 gewonnen geven. Ondertussen stond een groot deel van het Noordvrije onder water; het dichten van de dijkbreuken kostte veel geld en arbeid; eerst in november 1493 slaagden de dijkwerkers erin om de bres van Picavet (Jan Baens Gat) te sluiten; in de periode 1488-1493 hebben de boeren grote schade geleden door de gevechten en de overstroming.

B. De kerkelijke situatie in het Noordvrije voor 1600

Het noordelijk deel van het Noordvrije viel onder de dekenij Damme in het bisdom Doornik. De bisschop bezatde collatio, d.i. het recht om de pastoors te benoemen; anderzijds bestond het patronaat over een kerk uit een geestelijk en een wereldlijk deel; het geestelijk patronaat (Dudz SL 33, 38, 45) omvatte hoofdzakelijk de presentatio (personaat), d. i. het recht om een kandidaat voor een geestelijk ambt voor te dragen; dit recht behoorde te Oostkerke aan de St.-Kwintinsabdij van Saint Quentin, te Dudzele aan het Brugse St.-Donaaskapittel.

Het wereldlijk patronaat bestond uit: 1. de kerk-, de dis- en de gilderekeningen kontroleren; 2. de niet-religieuze bedienaars van de kerk aanstellen, nl. de roedrager (baljuw), de klokluider, de grafmaker. Dit patronaat behoorde te Dudzele aan het Hof van Dudzele, te Oostkerke aan het Hof van Oostkerke, wellicht omdat de vroegste heren meegewerkt hadden aan het oprichten van het eerste kerkje; in parochies met een hoger aantal inwoners werd het pastoraat in twee porties verdeeld, nl. in Lissewege, Dudzele, Oostkerke en O.-L.-Vrouw-binnen-Damme; de koster stond in voor het onderwijs in de parochie.

Een pastoor of een koster trok zijn inkomsten uit de uitoefening van zijn ambt en uit een deel van het tienderecht in zijn parochie. Daarnaast vond men in de meeste parochies een of meer kapelanen; de term kapelaan beduidde niet onderpastoor. Een kapelaan was belast met de taak om een of meer wekelijkse missen te celebreren in een bepaalde kapel binnen of buiten de parochiekerk; hij werd vergoed door vaste jaarlijkse inkomsten uit gronden of renten; rijkere parochies telden verscheidene kapelanieën: 14 kapelanen in de O.-L.-Vrouwkerk te Damme (O.-L.-Vrouw- en Sakramentmeesters), 9 in de kerk van Dudzele.

In de middeleeuwse maatschappij vond men een relatief hoog percentage minderbedeelden: arme gezinnen, bejaarden, gehandikapten, werklozen. Voor die personen bestonden er geen sociale voorzieningen vanwege de overheid. Iedere parochie richtte een "dis van de heilige Geest” in. Die instantie werd beheerd door dismeesters en trok haar inkomsten uit gronden, renten, giften. De verleende steun bestond vooral uit gaven in natura: graan, vlees, vis, kleren, schoenen. De Dis richtte een ziekenhuis in, en verleende onderdak aan bejaarden in de huisjes van de Dis; op de vier hoogdagen werden de armen onthaald op een eetmaal.


In alle parochies werd de verjaardag van de kerkwijding gevierd met een plechtige ker(k)mis en een ommegang. Op Sakramentsdag hield men de sakramentsprocessie. In enkele parochies, o.m. Lissewege, Westkapelle, Dudzele, werd O.-L.-Vrouw bijzonder vereerd door de parochianen en bedevaarders. Wijd vermaard was de jaarlijkse ommegang van St.-Ledenaart van Dudzele. Deze heilige werd het hele jaar door bezocht door pelgrims, die van een lichamelijke of geestelijke handiikap te lijden hadden. In vier kerken bestond, of bestaat nog, een "schettekot", d.i. een houten hok waar men giften in natura opborg: te Dudzele en Ramskapelle voor O.-L.-Vrouw; te Koudekerke en Hoeke voor St.-Antonius.Abt. (pers. nota: ook Westkapelle, zie d’Ardenne J. Guide illustrée de la Côte Belge. tekening van de kerk.)

Het Hof van Dudzele heeft in de 15de eeuw de kerkbedienaars van Dudzele verenigd in een Commun (1451?). Die gemeenschap omvatte de twee pastoors, de koster en de organist; het Commun was belast met de taak om dagelijks de zeven kanonieke getijden te zingen voor de zielerust van de overleden Heren van Dudzele. Een uitgebreid statuut bepaalde precies de verschillende verplichtingen, diensturen en taken, het zingen, het klokluiden, de kledij en de vaste vergoedingen van de leden van het koor. Het Commun was immers gefundeerd op een groot aantal percelen. Alleen de Heer van Dudzele had inspraak bij het beheer van het Commun. De koordienst was wel geïnspireerd door die van de St.-Donaaskerk.

Ziehier de "stamboom" van de parochies en de namen van de patroonheiligen: uit Oostkerke (St.-Quintinus) komen: Lapscheure (H. Drievuldigheid); St.-Katarina-buiten-Damme; Hoeke (St.-Jacobus-de-Meerdere); Westkapelle (St.-Nicolaus), daaruit St.-Anna-ter-Mude; uit Lissewege (O.-L.-Vrouw) komt Koudekerke-Heist , (St-Antonius-Abt) , daaruit St.-Katarina-ten~Knokke (KZ292) (later St.-Margareta)(vanaf 1455 vermeld); uit Dudzele (St.-Petrus-in vinculis, d.i. banden) komt Ramskapelle (St.-Vincentius). Enkele kapellen ,stonden op enige afstand van de parochiekerk verwijderd: de St.-Laureinskapel in Dudzele; de O.-L.-Vrouwkapel bij de Abdij ter Doest; het O.-L.-Vrouwhuisje in Heist; de Hulsterlokapel en de St.-Adrianuskapel in St.-Katarina-Damme.

C. De aktiviteiten van de bevolking

In de gemeenten van het platteland bestonden de hoofdpijlers van de ekonomie uit de landbouw en de veeteelt. Bijgevolg verbleef het grootste deel van de bevolking op de hoeven. Op een grote hofstede vond men, naast het gezin van de boer, paardenknechten, staljongens, meiden en een schaper. De gehuwde landarbeiders woonden op een hoeveke te lande of in de dorpskom. De meeste ambachtslieden en neringdoenden waren afgestemd op het lnstandhouden van de landbouwekonomie; de molenaars maalden allerlei granen en pletten oliezaden; de molens stonden op een mote even buiten de dorpskom of bij een kruispunt of langs een belangrijke weg.

De meeste ambachtslieden vestigen zich in de dorpskom: timmerlieden, metsers, smeden, wagenmakers, gareelmakers, strodekkers, kuipers, kleermakers, schoenmakers. De overige neringdoenden waren: herberglers, brouwers, winkeliers, slachters, snijders. In de dorpskom

woonden de kerkbedienaars, de ordebewakers en de vrije beroepen: de pastoor, de koster, de klokluider, de dienaar (veldwachter), de chirurgijn (geneesheer), de vroedvrouw, de rentmeester van de dorpsheer, een landmeter. De meeste dorpsbewoners beoefenden, zij het in beperkte mate ook de landbouw en de veeteelt; in elke parochie had een hoofdman de leiding over de bevolking; hij werd in zijn taak bijgestaan door een ontvanger, twee pointers en een paar notabelen.

De dorrpskommen stonden op verhevenheden die voortkwamen uit vluchtheuvels van schapenboeren. De overstroming van 1944 heeft aangetoond dat de kern van Oostkerke, Dudzele, Lissewege, Ramskapelle, Westkapelle en (het verdwenen) Koudekerke boven het hoogwaterpeil uitsteekt. Op elk van de vermelde vluchtheuvels groeide na de bedijking een dorp, waarin de oorspronkelijke moederparochie een hulpkapel oprichtte. De bisschop verhief die bidplaats tot het centrum van een dochterparochie; de vroegste kapel werd geleidelijk uitgebouwd tot een volwaardige kerk.

Reeqs voor de indijking waren de grootste vluchtheuvels door kronkelende schapenwegels met elkaar verbonden. Die wegen werden enigermate opgehoogd. Ze passeerden door middel van houten bruggen over de kreekaders. Nadat de schorre ingedijkt en verkaveld was, heeft het waterschap, d.i. de gemeenschap van de ingelanden, de schapenwegels uitgebreid tot heerwegen, d. i. openbare wegen die voortaan aan de gemeenschap behoorden. Het wegdek van de bedoelde wegen bestond
uit polderklei; in regenperioden vormden ze echte slijkpoelen; het waterschap trachtte de heerwegen berijdbaar te houden door de karresporen op te vullen met graszoden, bundels hout (Dudz SL272) en zand.

De wegen werden veelal genoemd naar een parochie, een wijk, een hoeve, een molen. Een belangrijke verbinding was de Dudzeelse Heerweg, die vertrok uit de Brugse St.-Lenaartpoort en onder de naam Heistse Heerweg of Visweg verder naar Heist liep. Op de bedoelde verbinding sloten de heerwegen uit andere parochies aan. Namen als Sakrements- of Processieweg bedoelen het trajekt van een vroegere processie. Van Brugge uit liepen bevaarbare kanaaltjes naar het Noordvrije, de Rondsaartader, het Oud Zwin. Deze hadden vertakkingen tot aan de dorpskommen. Over die lokale waterwegen werden miljoenen bakstenen en massa's turfstukken naar Brugge gevlot. De Heistse Watergang bracht
ladingen zeeyis over Zwankendamme en door de Monnikenspeie aan. In elke parochie woonden een paar schjppers.

Uiteraard werd er voor de inpoldering zeevis gevangen in de strandkreken. Maar door het opwerpen van dijken sneed men vele geulen af van het zoute water; daarna geraakten de waterlopen van de polder bevolkt met zoetwatervis, vooral paling. Die vis vormde een belangrijke voedselbron. Het vissen vormde meestal een feodaal recht dat aan een lokale heer behoorde, b.v. aan Het Hof van Dudzele, van Koudekerke, ter Kalvekete, van Oostkerke. De leenhouders verpachtten meestal hun recht aan de waterschappen of aan boeren.

De zeevisserij vormde een belangrijk bedrijf. De vissersdorpjes Windgat, Schaarte en Vijfhuizen waren verdwenen; op de zeeoever, vooral te Knokke en op Kadzand beoefende men de strandvisserij. Het dorp “te Heis” evolueerde vanaf de 13° eeuw tot een bloeiende vissersgemeente, die haar hoogtepunt bereikte onder het bewind van Keizer Karel. In 1548 namen ca 175 Heistse matrozen en scheepsjongens deel aan de haringvangst (HE 119 voor bewaring). Ze bemanden 9 haringbuizen, d. i. grotere visboten. De Heistenaars legden hun schuiten op het strand naast de Vierbote. Ze waren verenigd in de gilde van O.-L.-Vrouw, Ster der Zee. Zeevissers werden gesponsord door waarden; elke stuurman stak met een bepaald aantal vennoten in zee (HE 82, HE 91, HE 95).

Sluis was niet alleen een handelsstad geworden, maar telde ook een aantal zeevissers; Mude, Hoeka en Monnikerede beoefenden in mindere mate de visserij; ze vormden kleine aanlegplaatsen voor handelaars. Damme betekende een belangrijke handelshaven; de stad,'bezat het stapelrecht op de gekaakte haring. De Brugse Speie versaste dagelijks boten die overzeese goederen aanbrachten (zout uit Skàne of Skone) of binnenlandse produkten uitvoerden; kooplieden uit verre landen bouwden een herenhuis te Damme, en werden burgers van de stad. Daar er veel goederen in tonnen en kuipen verpakt of bewaard werden, vormde de kuipenmakerij een belangrijk ambacht te Damme.

De bewoners van de Zwinstreek legden zich niet alleen toe op landbouw, veeteelt, visserij en handel; ze namen ook deel aan het religieuze leven. Het kerkelijk jaar omvatte heel wat meer feestdagen (Lichtmis, Driekoningen, Sakramentsdag), d. i. dagen waarop niet mocht gewerkt worden. De bevolking beschikte echter over weinig mogelijkheden tot ontspanning. De mannelijke inwoners van de parochie waren verenigd in een gilde, die meestal naar St.-Sebastiaan genoemd werd (Dudz SL 146, Dudz SL 283). De leiding bestond ,uit een hoofdman, een deken, zorgers en klerken; de schutters oefenden op een eigen plein, waar ze horizontaal naar doelen schoten; de sterkste schutter won de koningstitel. Anderzijds hielden de vrouwen een wedstrijd in het ganzen knuppelen.

Veel vrije tijd werd besteed aan het inrichten van de jaarlijkse ommegang en de sakramentsprocessie. De luisterrijkste ommegang was die van St.-Lenaart van Dudzele (Dudz SL 35, 70, 104). De parochianen versierden wagens waarop taferelen uitgebeeld werden; ze droegen het baldekijn, het reliekschrijn, de beelden, de kruisen, de lantaarns, de reus en de draak; anderen dosten zich uit als heiligen of engelen; iedere parochie stelde er prijs op om aan de processie van de aanpalende parochie deel te nemen. b.v. de Heistse vissers bezaten het voorrecht om het O.-L.-Vrouwbeeld te dragen in de processîe van Lissewege (HE 22).

D. De periode van Keizer Karel

Na de oorlog tegen Maximiliaan heerste er tot ca. 1520 rust over de Noordzee; de verdediging van de kusten van de Nederlanden; de verdediging van de kusten was toevertrouwd aan “de admiraal vander zee”. De haven van Vere diende als vlootbasis. In 1521 begon een reeks oorlogen tussen Karel V en Frans I van Frankrijk. Karel V organiseerde de kustwacht en deed konvooischepen bemannen en uitrusten met artillerie; de onkosten werden betaald door het Brugse Vrije en de vissers van de kustplaatsen: de steden Duinkerke, Nieuwpoort, Lombaardside, Oostende, Blankenberge en Sluis; de vissersgemeenten zonder stadsrechten, nl. Raverside, Wenduine, Heist en Slependamme. De andere kustdorpen beoefenden de strandvisserij. Vanaf de 15de eeuw gebruikte men grotere boten voor de haringvisserij.

Het konvooigeld werd geheven op de belangrijkste tak van de zeevisserij: de haringvangst (HE 81); die was verdeeld over drie termijnen: 1. de “voorvangt” of de vangst van de vroege haring; deze werd aan boord gezouten en ingekorfd; 2. op St.-Jakobsdag (25 juli) begon de "teelt" of de vangst van de volle haring, aan boord gekaakt en in tonnen geborgen; 3. de haring van de "achtervang”of van het winterseizoen mocht alleen gerookt worden; de tonnen van de kaakharing moesten het “roon” (merk) van de kuiper en dit van de stuurman dragen. Vanaf 1515 mocht men ook de voorvang kaken. De tonnen met zulke kaakharing moesten met een St.-Jacobsschelp gebrandmerkt worden.

Ca 1540 vormden Heist, Kadzand en (Oostende)Wulpen steunpunten van de kustwacht (KZ 225 disinieren). De plaatselijke hoofdman stond verantwoordelijk voor de organisatie. Het uitrusten van konvooischepen verliep meestal moeilijk wegens de onenigheid tussen de kustplaatsen. Toen werden de Vlaamse haringvissers geteisterd door Franse of Schotse zeerovers. Dezen kaapten af en toe een boot en namen de bemanning mee als gijzelaars. De Vlaamse vissers verweerden zich door zelf hun boten te bewapenen of door roof met roof te vergelden.

Tussen Damme en Sluis had het kronkelende Zwin, wegens het vele baggerwerk, het uitzicht van een kanaal gekregen: de Zoute Vaart. Het kostte de Bruggelingen veel arbeid en geld om die bedding bevaarbaar te houden. Tenslotte besloot Brugge een rechtlijnig kanaal tussen twee dijken aan te leggen, dat met een sas te Mude in het Zwin uitmondde. In 1549 sneed de Verse Vaart A de bochten van de oude Zoute Vaart af. Aan de rechterzijde daarvan groef men een nieuwe Zoute Vaart, die verder Damme met het Zwin verbond. De Verse Vaart liep recht van de Brugse Darnpoort naar Nieuw Mude war het sas gebouwd werd.

De Verse Vaart A beantwoordde echter niet aan de verwachtingen (WR 78). De Bruggelingen legden in 1565 de Verse Vaart B aan. Daarbij maakten ze gebruik van drie bestaande beddingen:
1. Het Oud Zwin van Brugge tot Peerboom in Oostkerke.
2. Vandaar de oude Monnikerede tot het stadje Monnikerede.
3. de bestaande Verse Vaart A, vanaf Laembeke tot Nieuw Mude.
Daar bouwden ze een nieuw sas. Dank zij het aanleggen van de bewuste Koolkerkse of Sluise Vaart zochten de vreemde schepen weer in groter aan tal het Zwin op.

Door de oorlogen tegen Frankrijk geraakten de welvaart en de ekonomie van de Nederlanden uitgeput. Ondertussen groeide er ontevrededenheid op religieus gebied. De reformatie of godsdiensthervorming won steeds meer aanhangers (WR 94, KZ 26, HE 129). Vanaf 1564 zwierven groepen havelozen door het land, die zich met roverij staande hielden. De plaatselijke autoriteiten hadden het moeilijk om de orde te handhaven en het privaat bezit te beschermen. Het Vrije deed wachtposten stellen op de kerktorens en boerenwachten inrichten. Toch brak in augustus 1566 de beeldenstorm uit; maar de kerken van het Brugse Vrije bleven voorlopig van vernieling gespaard.

 

| inhoudstafel |