Het is vanzelfsprekend dat een kustgemeente in het verleden voor een deel leefde van de visserij. De visserij zou zelfs aan de oorsprong van Heist hebben gelegen. Vanuit Lissewege trokken inwoners naar het noordoosten, zo dicht mogelijk bij de zee. Deze vestigingsplaats, de Rugge, lag op de oever van de Zinkval waarlangs de vissers hun schuiten konden binnenbrengen in de kreken. Het ontstaan van Heist als vissersgemeente wordt bevestigd door de legende van het miraculeuze Onze-Lieve-Vrouwebeeld van Lissewege. In de dertiende eeuw ontstonden ook de vissersdorpjes Schaarte (Eeuwfeestlaan Knokke -  cfr. pot Sincfala) en Knokke.

In 1170 werd de Evendijk aangelegd waardoor de inham werd afgesloten. De vissers waren bijgevolg verplicht om met hun sloepen op het strand aan te leggen. Omdat de vissers graag zo dicht mogelijk bij hun boten woonden ontstond naast de dorpskern Koudekerke het Noorddorp. Dit Noorddorp, ook Heis genoemd, moet omstreeks 1175 zijn ontstaan en het groeide vrij snel aan. De vissersbevolking trok ook ambachtslieden en neringdoeners aan zodat Heis belangrijker werd dan het oorspronkelijke Koudekerke. In 1300 strekte Heis zich over ca 400 meter uit langs de kust.

Net zoals Heist groeiden in de dertiende eeuw nog een aantal vissersnederzettingen uit tot belangrijke kustplaatsen, vb. Wenduine, Raversijde, Blankenberge,... Ook in de Zwindelta ontstonden enkele belangrijke visserskernen vb. Lammensvliet (latere Sluis), Mude (Sint-Anna-ter-Muiden), Damme,...

Voor 1300 is weinig bekend van het vissersleven in de parochies Koudekerke en Knokke. In de keure van Nieuwpoort uit 1163 worden de volgende vissoorten vermeld : haring, makreel, pladijs, schelvis, zalm, paling, kabeljauw en vetvis. Haring vormde waarschijnlijk het grootste aandeel. Deze vis werd reeds aan boord gezouten en in korven opgeslagen.

De oudste visserssloepen waren vrij klein en open en zij werden gebruikt voor de kustvisserij. In de reeds genoemde keure wordt ook een ‘buze’ vermeld. Deze boot moest reeds groter zijn geweest aangezien het aantal roeiers 20 man kon bedragen. Door de ontwikkeling van grotere scheepstypes waagden de vissers zich ook verder in zee. In het voorjaar voeren zij voor de kust van Oost-Engeland om vroege haring te vangen. De maanden augustus en september verbleven zij in het zuiden van de Noordzee. Vanaf november bleven zij dichter bij huis, voor de Vlaamse kust.

De gekorfde haring werd aan land gebracht en door binnenschippers, via de Evendijkader en het Lisseweegs vaartje, naar de markt in Brugge gebracht. Vanaf de veertiende eeuw zetten de vissers ook vis af in de havens van de Engelse zuidkust. In de toldocumenten van 1305-1309 worden de namen vermeld van Heist, Mude, Blankenberge, Wenduine, Oostende en Nieuwpoort.

Omgekeerd kregen de Vlaamse vissers in de dertiende eeuw concurrentie van de Hanza die kaakharing uit Denemarken aanvoerde. Damme kreeg in 1323 het stapelrecht van deze haring. De kaakharing was in Denemarken eerst aan land gebracht en daarna gekaakt d.w.z. men verwijderde de ingewanden en de vissen werden in tonnen gepakt en daarna gezouten.

Toen de Vlaamse vissers vanaf het einde van de veertiende eeuw ook deze techniek gingen toepassen waardoor in Brugge een gebrek aan verse haring ontstond, bepaalde Filips de Stoute dat de Vlaamse vis enkel vers mocht verhandeld worden. In 1399 maakte hij wel een uitzondering hierop voor Biervliet en Hugevliet.

Vanaf de dertiende eeuw wordt ook regelmatig de strandvisserij vermeld. Omdat de vissers dikwijls netten met te kleine mazen gebruikten bestond het gevaar dat de kleine visjes verdwenen en dat zo de kustvisvangst schade leed. Filips de Stoute moest opnieuw optreden en gebood dat de mazen bij het strandvissen even groot moesten zijn als bij het kustvissen. In een reglement van 1510 werd bepaald dat de mazen minimum 42 mm groot moesten zijn.

De vissers hadden vanaf de dertiende eeuw en ook nog tijdens de volgende eeuwen, veel last van de opeenvolgende oorlogen. Dikwijls werden zij slachtoffer van zeerovers. Zij begonnen zich ook te bewapenen en vormden konvooien. De Vlaamse vissers gedroegen zich steeds stoutmoediger en zij durfden ook zelf schepen van vijandelijke naties aanvallen. Herhaaldelijk ontstonden daarbij problemen wanneer zij schepen van bevriende naties, vb. van de Hanza, hadden beroofd.

Tijdens de vele oorlogen werden dikwijls vissersboten opgeëist door de overheid. Zo werden in 1304, na de zeeslag bij Zierikzee, Heistse vissers verplicht om de resterende troepen terug naar Brugge te brengen. Ook toen Filips de Goede in 1436 Calais wilde veroveren werden alle sciplieden wonachtig up den zeecant int Vrije opgeroepen.

De meeste vissersdorpen langs de Vlaamse kust, met uitzondering van Heist en Raversijde, hadden in 1400 reeds stadsrechten verkregen. In Heist trof men in 1402 de eerste makelaars aan, die optraden als bemiddelaars bij de visverkoop. Deze makelaars eisten het alleenrecht van de visverkoop maar dit werd hen door de Hertog verboden.

De verkoop van de vis werd streng gereglementeerd. Toen het visbedrijf zich na het toepassen van de kaaktechniek, snel ging ontwikkelen won het beroep van de visserswaard snel aan belang. Volgens de keure van Wenduine (1484) moest de waard inwoners zijn van de vissersgemeente waar hij werkte. De vissers mochten enkel hun vis aan wal brengen in hun eigen parochie en wanneer minstens 6 visverkopers aanwezig waren. De vissers mochten zelf hun waard kiezen en de waard moest wekelijks zijn vissers betalen, zelfs als de vis nog niet verkocht was. Omstreeks 1440 verbleven 16 waarden in Damme en in 1443 trof men de eerste gereglementeerde waarden aan in Oostende. De waarden ontvingen 5% van de verkopen.

De hertog Filips de Goede zag in 1458 dan ook een schone winst in de 20e pennync van alle den vissche ende haringhe diemen voort om te Blankenberghe, te Heys ende andre plaetsen daer omtrent anbrynghe ende vercopen zoude. Na protest van het Brugse Vrije werd deze belasting niet geïnd.

Ondertussen was de Vlaamse haringvloot aangegroeid tot ca 120 boten die in 1480 samen 34.555 tonnen kaakharing aan land brachten. De totale bemanning wordt op 3000 man geschat.

De keure van Wenduine (1484) werd herhaald en aangevuld in 1500, 1514, 1526, 1543 en 1564. Deze keure werd ook uitgebreid tot alle vissersdorpen langs de Vlaamse kust. De haring van de voorvangst en de ‘teelt’ of hoofdvangst mocht gekaakt worden en moest gestapeld worden in speciale tonnen die gemerkt werden met Sint-Jacobsschelpen. De haring, gevangen in de navangst, mocht niet gekaakt worden, maar wel gerookt.

Waarschijnlijk omwille van de onveiligheid op zee door de vele zestiende eeuwse oorlogen, begonnen de vissers zich meer en meer toe te leggen op de strandvisserij. Zij sleepten de netten achter paarden. Omdat ze met deze techniek veel kleine vissen vernietigden, werden sleepnetten verboden in 1531 en 1538.

Om de veiligheid op zee te verzekeren werden de vissersvloten gekonvooieerd. De konvooischepen werden uitgerust op de kosten van de vissers die verplicht werden om te betalen in 1522, 1524, 1537, 1543, 1547, 1548, 1550, 1553 en 1558. Deze jaren moeten dan ook zeer gevaarlijk geweest zijn.

Daarnaast werd door de overheid een belasting geheven op de ingevoerde haring om met de opbrengst bijkomende konvooischepen uit te rusten. Tot overmaat van ramp verbood Karel V de haringvloot uit te varen wanneer de toestand te gevaarlijk was zoals van 24 juni tot 25 juli 1536 en in 1547 en 1548.

Vanaf 1572 verhoogde de onveiligheid op zee nog door het optreden van de Watergeuzen en de Engelse kapers, die verhinderden dat de Vlaamse vissers hun werk deden. De opstandelingen hielden ook vele rooftochten op de kust. In 1575 werd de prochie van Heyst by de rebellen van Vlissynghe berooft ende verbrandt.

Toen Farnese in 1584 het Brugse Vrije heroverd had, bleef Oostende nog in handen van de rebellen tot in 1604. Vanuit Oostende bleven de Watergeuzen de Vlaamse kust onveilig maken en zij verhinderden alle visserij. Deze woelige periode betekende het einde van de eerste visserijperiode van Heist die zich na 1600 niet wist te herstellen van de geleden schade.

In de hele zeventiende eeuw en in de eerste helft van de achttiende eeuw wordt geen enkele visser vermeld in Heist. Dit betekende niet dat er niet gevist werd, maar dit beperkte zich tot strandvisserij. Deze strandvisserij werd hoofdzakelijk als bijverdienste beoefend door de arme bevolking.

Met de steun van de Oostenrijkse overheid bloeide de visserij in de eerste helft van de achttiende eeuw weer op in Nieuwpoort, Oostende en Blankenberge. Pas in 1760 worden in de Heistse rekeningen drie stiermannen en een tiental maats opgenomen. Samen met de Blankenbergse vissers beoefenden de Heistenaren de kleine visserij d.w.z. dat de vis vers aan land werd gebracht. Deze vis bestond uit : wijting, griet, sprot, tarbot, rog, krab, mosselen, robaard, tong, schar, gul en garnaal.

De heropbloei van de visserij in Heist werd in 1763 bevestigd wanneer Heist het octrooi krijgt als vrije vissersplaats. In 1780 zou de vissersvloot van Heist reeds 8 boten tellen. Deze boten werden elk door vijf vissers bemand : de stuurman, drie maats en een laver.

 

 

 

 


Selectieve bibliografie van de visserij in Knokke-Heist

  • Coornaert, Maurits - De oorsprong van Heist en de Heistse visserij - In : Heemkunde in Vlaanderen : huldeboek dr. Jozef Weyns - Winksele : Boek & Vorm, 1992. – p. 40-53
  • Degryse, R. - Vlaanderens haringbedrijf in de middeleeuwen - Antwerpen : De Nederlandsche Boekhandel, 1944. – 116 p.
  • Dekeyzer, Maurits - Heist : Van vissersdorp tot badstad - Heist : Eddy-druk, 1969. – 120 p. : ill.
  • Desnerck, Gaston en Roland - Vlaamse visserij en vissersvaartuigen - Handzame : Dewilde, 1974. – 2 dl. : ill.
  • Devent, Georges - De Vlaamse zeevisserij - Brugge : Van de Wiele, 1989. – 207 p. : ill.
  • Hovart, P. - Zeevisserijbeheer in vroegere eeuwen : een analyse van normatieve bronnen
    Oostende : Rijksstation voor zeevisserij, 1985. – 188 p. – ill.
  • Larbouillat, Jacques - De zeevisserij te Heist - Heist : Museum Sincfala, 1974. – 24 p. : ill. 

| inhoudstafel |