Bouwwoede
Er werd veel gebouwd: tientallen kerken, kloosters, kapellen, huizen en publieke gebouwen werden in de twaalfde tot veertiende eeuw opgericht. Daarbij werd gebruik gemaakt van de nieuwste technieken en ze werden gebouwd in de modernste stijlen. Tot ongeveer 1200 was de overheersende bouwstijl het Romaans, daarna kwam de gotiek in de mode. De kerken werden aan de buitenzijde gedecoreerd met ornamenten en beeldhouwwerken, vooral bij de hoofdingang. Het interieur werd gestoffeerd met kostbare en fraaie kapellen, meubilair, retabelen, beelden en andere kerkschatten. De muren waren beschilderd met religieuze voorstellingen. Voorname geestelijken, machtige bestuurders en rijke handelaars lieten zich in de kerk begraven worden en versierden hun laatste rustplaats met fijn-gekapte stenen zerken, beschilderde graven en grafmonumenten.

De gelden voor dit alles kwamen van de opbrengsten uit de bezittingen van de desbetreffende kerk, van subsidies van andere religieuze instellingen, maar vooral van schenkingen van de stad, gilden en particulieren.

Vrijwel alles uit die tijd is verloren gegaan. Alleen in bepaalde delen van enkele kerken en gebouwen, waarvan de Sint-Baafskerk in Aardenburg en het belfort in Sluis de grootste zijn, is nog iets te zien uit deze tijd. Zij geven slechts een zeer beperkt beeld van de toenmalige bouwwoede en de architecturale en artistieke rijkdommen.

 

Spanningen (on)beteugeld
De bevolkingsstijging en de economische en culturele bloei hadden ook hun keerzijde. De sociale spanningen namen toe, de maatschappelijke verdeeldheid was groot. Rechtsongelijkheid, machtsmisbruik en excessief geweld waren een alledaags verschijnsel. Geweld tegen vrouwen was, met een beroep op de traditie en de bijbel, volledig geaccepteerd. Familie-eer en persoonlijke trots telden erg zwaar. Vetes, eerwraak, ontvoeringen, moord kwamen veel voor.

De stadsbesturen probeerden deze te beteugelen door een strikte regulering van wat wel en niet mocht. Middeleeuwse verordeningen, zoals we die kennen uit bijvoorbeeld Sluis, Biervliet en Aardenburg, zijn niet zelden zo gedetailleerd als de onze. Bij gebrek aan een deugdelijk politieapparaat was ordehandhaving echter een constant probleem. Veel bleef (gewild en ongewild) onbestraft. Criminaliteit werd effectiever beteugeld door sociale en vooral familiale controle.

Misdaden werden meestal bestraft met een boete door een schikking met de baljuw (de vertegenwoordiger van de graaf in de stad) of een veroordeling door de rechter. Aan het einde van de middeleeuwen werd het politie- en gerechtelijk apparaat uitgebreid. Tegelijk werd de overheid autoritairder, de straffen strenger, maar werd bij veroordelingen ook meer rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden.

 

Twisten, oorlog en plunderingen
De steden waren het toneel van partijtwisten. De grote metropolen Brugge en vooral Gent kwamen regelmatig in opstand tegen de graaf en eisten van de West-Zeeuws-Vlaamse steden deelname hieraan op straffe van plundering. Gedurende de twaalfde tot vijftiende eeuw waren er zeer regelmatig invallen van Zeeuws-Hollandse, Franse en Engelse troepen.

Oorlogen leidden altijd tot plundering van het platteland, het platbranden van boerderijen, roof van producten. De belegering van een stad ging gepaard met honger en de uitbraak van besmettelijke ziekten. Op een inname volgde traditiegetrouw drie dagen roof, verwoesting, verkrachting, marteling en doodslag door de afgestompte, losgelagen soldaten.

 

Brand en pest
Veel mensen, dicht op elkaar wonend, vormden een gevaar voor de veiligheid en gezondheid. Een klein vonkje in een keuken door onoplettendheid kon een huis, een straat, een hele stadswijk in lichterlaaie zetten (zoals Sluis in 1383).

Van een geregelde gezondheidszorg was, op enkele hospitalen in de steden na, geen sprake. Nogal wat mensen leden aan besmettelijke ziekten als lepra en melaatsheid. De stadsbesturen probeerden het gevaar voor verspreiding vooral te beperken door de zieken sociaal uit te sluiten. Zij mochten alleen op bepaalde tijdstippen in de stad komen en moesten hun aanwezigheid voortdurend kenbaar maken met speciale kledij en geluiden (bijvoorbeeld geroep en ratels).

In 1348 brak een extreem dodelijke pestepidemie uit die heel Europa trof en ook West-Zeeuws-Vlaanderen vele dodelijke slachtoffers moet hebben bezorgd (al zijn daar weinig regionale gegevens over bekend). In de eeuwen daarna bleef de pest op onverwachte momenten de kop opsteken, niet meer op zo’n enorme schaal als in het midden van de veertiende eeuw, maar nog steeds even verradelijk als dodelijk.

 

Geweld, oproer
Een kleine weersverslechtering kon direct voor misoogsten zorgen en de aanvoer van primaire levensmiddelen afsnijden. Prijsstijgingen en voedseltekort waren nooit ver weg. Bij elke nieuwe oorlog verwachtte de Franse koning, de Vlaamse graaf of het stadsbestuur geld – geld dat overgeslagen werd op de inwoners. De kerk wenste eveneens financiële steun, bijvoorbeeld voor de bouw van een nieuwe kapel. Ook deze belastingen konden een stad (niet zelden letterlijk) snel in vuur en vlam zetten. Door grote stands- en klassenverschillen, eer, trots en onwil om te onderhandelen konden arbeidsconflicten nog al eens uitmonden in oproer en tegengeweld door de stadsregering. Deze algemeen-Vlaamse verschijnselen kwamen ook in de West-Zeeuws-Vlaamse steden voor. Over al dit onrecht en deze gewelddadigheden in het West-Zeeuws-Vlaanderen uit die tijd zou een dik boek te vullen zijn.

 

Economische knevelarij
Een ander type vijandschap was de economische concurrentie, die geregeld uitmondde in heftige conflicten en strijd. Brugge domineerde de steden in zijn gewest, het Brugse Vrije. Voor veel producten gold dat deze eerst naar Brugge moesten om daar als eerste verhandeld te worden. Pas daarna mochten ze naar de kleinere stadjes. Zo begon de grootstad de West-Zeeuws-Vlaamse steden rond 1300 economisch te knevelen en uit te schakelen.

 

Een kwetsbaar land
Het ingerichte landschap van West-Zeeuws-Vlaanderen werd kwetsbaarder voor calamiteiten en vereiste permanente zorg. Slecht onderhoud of foutief uitgevoerde waterstaatswerken konden leiden tot overstromingen en landverlies. Op meerdere plaatsen in de veertiende eeuw begonnen zich door verkeerd en te intensief grondgebruik uitputtingsverschijnselen voor te doen. Turfsteken en zoutwinning, het zogenaamde darinkdelven, hadden tot een gevaarlijke verlaging van de bodem tot gevolg. Door opslibbing, dichtslibbing, verzanding van waterwegen enerzijds en de ontwikkeling van bredere en diepere schepen anderzijds werden steden in het binnenland slechter bereikbaar. Open zeehavens kregen geleidelijk een voorsprong.

De zorg voor waterstaatswerken als dijken, dammen en sluizen berustte aanvankelijk bij de ambachtsbesturen. Later, vanaf het einde van de dertiende eeuw, werden deze bevoegdheden veelal overgedragen aan aparte polderwaterschappen, zogeheten wateringen.

 

Haringkaken uit Biervliet of Noorwegen
Biervliet was in de late middeleeuwen belangrijk zowel als centrum van zoutwinning als stapelplaats van haring. Vis, vooral haring was een essentieel onderdeel van de maaltijd, in het bijzonder voor de minder kapitaalkrachtigen, en zout werd veel gebruikt om voedsel voor langere tijd eetbaar te houden. De faam van haring en zout uit Biervliet was zodanig dat ze zelfs in theaterstukken, gedichten en liederen vernoemd werden.

Tegenwoordig dankt de stad zijn bekendheid aan Willem Beukelszoon. Deze zou het haringkaken hebben uitgevonden, een procédé waarbij met een kort mesje de ingewanden van de vis kon worden verwijderd. De vis kon daardoor, ingezouten, langer bewaard worden. De uitvinding had grote gevolgen. Aanvankelijk werd veel vis ingevoerd vanuit Schonen, Zuid-Zweden. Rond 1400 liep de visvangst daar terug en kwam de Hollandse en Zeeuwse haringvangst tot ontwikkeling, eerst dicht aan de kust, later verder op zee. Dat werd mogelijk door een nieuw vissersschip, de buis, betere netten én door het kaken waardoor de vissers de haringen al op zee in konden zouten. Terg in de haven werden ze in tonnen gedaan en verkocht.

Over Willem Beukels is weinig bekend. Er woonde een Willem Beukel in Biervliet in 1392 en mogelijk is hij er vijf jaar late begraven. Er is ook een Willem Beukel, een visser-stuurman en kaper uit Hughevliet, een 1404 verdronken havenstadje ten noordwesten van Biervliet. Wie van de twee dé Beukels was staat niet vast. De overlevering is echter al vrij vroeg ontstaan. Zo heeft Karel V al in 1556 een bezoek aan het graf van Willem Beukels gebracht. Een eeuw later schreef Cats erover. Ondanks de lange Biervlietse traditie lijkt recent onderzoek er op te wijzen dat het haringkaken niet in West-Zeeuws-Vlaanderen, maar in Noorwegen is uitgevonden.

 

Waterrampen 1
De kust en het binnenland werden permanent bedreigd door stormvloeden en overstromingen. Zij veroorzaakten veel slachtoffers door verdrinking, verzilting van de grond en decimering van de veestapel. Daarnaast richtten ze grote schade aan aan de sluizen, dammen en dijken en sloegen ze stukken kostbare landbouwgrond weg. Bij sommige overstromingen kon de schade relatief snel hersteld worden, bij andere duurde het jaren. Verscheidene overstromingen waren werkelijk catastrofaal en leidden ertoe dat grote delen van West-Zeeuws-Vlaanderen permanent onder water kwamen te staan. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1334 toen een deel van de kust met het eiland Wulpen verloren ging. Buitengewoon rampzalig was de vloed van 1375. In de wijde omgeving rond Biervliet sneed het zoute water ver en diep het land in. Vele polders bleven voor eeuwen overstroomd. Een oostelijke geul verdiepte en verbreedde zich tot de Braakman. Op 22 januari 1392 werd opnieuw een deel van de Noorzeekust afgeslagen. De eilanden Koezand en Waterdunen verdwenen onder invloed van al dit natuurgeweld grotendeels in de golven.

 

Waterrampen 2
Ook de beruchte Sint-Elisabethvloed op 19 november 1404, genoemd naar de heilige die op die dag vereerd werd richtte enorme schade aan. Ten westen van Biervliet ontstond zo’n omvangrijke watervlakte dat men hem de Sudsee noemde. Biervliet werd hiermee gereduceerd tot een eiland. In de Vier Ambachten kwamen maar liefst zeventien parochies blank te staan. Bij een storm in 1428 verdronk het stadje IJzendijke.

Iets minder rampzalig waren de Tweede en Derde Elisabethvloed in 1421 en 1424. ‘Minder rampzalig’, maar niettemin zo erg dat ze de inwoners en besturen tot wanhoop moeten hebben gebracht. Vele kleine en middengrote vloeden volgden. De grootste en meest verwoestende daarna was de Eerste Cosmas en Damianusvloed op 27 september 1477.

 

Kentering in het westen
In West-Zeeuws-Vlaanderen kwam er vanaf 1300/1325 een einde aan de bloei. Door een combinatie van sociale onrust, oorlogen, economische depressie, uitputting van de grond, gronddaling, slecht onderhoud van dijken en dammen, overstromingen en verzanding van de waterwegen ging het geleidelijk steeds slechter. Mensen trokken weg, er was minder geld voor onderhoud, toenemend gevaar voor waterschade enzomeer. Al deze factoren versterkten elkaar in een neergaande spiraal. In vele conflicten tussen het naijverige Brugge en de kleine stadjes koos de graaf bijna altijd de kant van de machtige stad (van wie hij grotendeels afhankelijk was). Ook partijstrijd, onderlinge twisten en grote verdeeldheid hadden grote sociale, economische en culturele negatieve gevolgen.

In de loop van de veertiende eeuw geraakten de stadjes in West-Zeeuws-Vlaanderen in verval, waarvan zij zich niet hebben weten te herstellen. Zij verliepen tot nagenoeg dode plaatsen of vissersdorpen.

 

Bourgondisch Sluis
Sluis daarentegen was een flonkerende uitzondering. Het was later gesticht dan veel andere plaatsen in het westen, rond 1275. Het lag op een goede plaats aan een bocht in het Zwin en ontwikkelde zich in enkele decennia tot een rijke overslaghaven. Het had nauwe banden met de Noord-Duitse hanze (een koopmansverbond van tientallen steden), al waren de verhoudingen tussen de eigen en Noord-Duitse kooplui niet zelden gespannen. Ook werd het door de Vlaamse graven en de Bourgondische hertogen tussen 1350 en 1450 actief gesteund. Twee grote kastelen op de beide oevers konden het Zwin, de toegangsweg en levensader naar Brugge en Gent, afsluiten. Niet voor niets noemde een Franse koning Sluis in die tijd ‘de poort van Vlaanderen’. En niet voor niets vond juist in de wateren bij Sluis in 1340 de bekendste zeeslag uit de middeleeuwen plaats tussen Frankrijk en Engeland (gesteund door Vlamingen).

 

Een korte vonk van voorspoed
Sluis rond 1425 is het toonbeeld van een welvarende, kleurrijke Bourgondische stad. In de haven was het een drukte van belang. Er werd veel gebouwd: bijvoorbeeld de Mariakerk en Sint-Janskerk, het Groot en Klein Kasteel, het belfort, stenen (stadspaleizen), poorten en versterkingen. De vierschaar, de stadsrechtbank, had een drukke taak aan het behandelen van de vele rechtszaken.

Het openbare leven werd bepaald door uiterlijk vertoon, machogedrag en bombast. De straat en het plein waren de uitgelezen plaatsen om zichzelf te etaleren, burgers ten opzichte van andere burgers,verenigingen ten opzichte van verenigingen, de stad Sluis ten opzichte van andere Vlaamse steden. Er waren regelmatig religieuze feesten en processies. De gilden presenteerden zichzelf in bonte kledij en optochten. Speellieden zorgden voor opzwepende muziek. Schutters, een soort burgermilitie met handbogen en later haakbussen en kloveniers (geweren), trokken pronkend door de stad als zij gingen oefenen in de buurt van de stadswallen. Op de straten vonden op hoge podia of wagens toneeluitvoeringen en wagenspelen plaats. Elders, vaak binnen, hielden rederijkers poëzie- en muziekwedstrijden. Terechtstellingen waren bijkans publiek vermaak.

 

Vrede van Cadzand
Twee-drie generaties later was de welvaart alweer voorbij. In de loop van de vijftiende eeuw werd Sluis door een steeds verdergaande verzanding voor grote schepen steeds moeilijker bereikbaar. Dat was het einde van Sluis als internationale handelsstad.

Dezelfde eeuw was een eeuw van oorlogen en opstanden. Opstanden in 1436 van Brugge en van 1452 van Gent sleepten West-Zeeuws-Vlaanderen mee in jaren van ellendig geweld. Beide opstanden werden na veel strijd en doden neergeslagen door de rijkste man van West-Europa, de Bourgondische hertog (tevens graaf van Vlaanderen) Filips de Goede. Op het einde van de eeuw, in 1488, was West-Zeeuws-Vlaanderen wederom het toneel van strijd. Maximiliaan van Oostenrijk, een vorst van het Habsburgse huis, dat de Bourgondische dynastie was opgevolgd moest opnieuw de strijd aanbinden met de oproerige Vlaamse steden die zich in hun rechten aangetast voelden. Onderling waren de steden het ook niet eens, zodat de opstand het karakter aannam van een Vlaamse burgeroorlog. Een tijdje was Sluis het centrum van de burgeroorlog, die voor de zoveelste keer zeer schadelijk was voor het letterlijke en figuurlijke aanzien van de van de stad. In 1492 wisten de partijen tot overeenstemming en een verdrag te komen. Dit verdrag staat bekend als de Vrede van Cadzand naar de plaats waar een belangrijk deel van de onderhandelingen waren gevoerd.

 

Het profijt van Antwerpen
Terwijl de vaargeul van het Zwin steeds smaller en ondieper werd, werd de Honte juist breder en bevaardbaarder. Al in het midden van de veertiende eeuw had ze de allure van een zeearm. De verdieping en verbreding namen in de periode daarna door de stormvloeden nog toe. In 1468 werd voor het eerste de naam Westerschelde gebruikt.

Grote zeeschepen konden nu betrekkelijke veilig diep het land invaren. Het eindpunt was Antwerpen waar landwegen naar het noorden (naar de Hollandse steden), oosten (Duitse steden) en zuiden (Brabantse steden) begonen. Het investerings-, vestigings- en ondernemersklimaat was in de nieuwe opkomende grootstad vrijer dan in de oudere, strikt gereguleerde handelssteden. Onder invloed daarvan begon het economisch zwaartepunt van Vlaanderen van Brugge en Gent te verschuiven naar Antwerpen (in 1477 telde de stad al 100.00 inwoners). West-Zeeuws-Vlaanderen werd hierdoor nog onaantrekkelijker voor economische activiteiten.