Over het oude Zwin

Rene De Keyser

Deel  I    -     Wanneer werd het Oude Zwin gegraven ?

In “Rond de Poldertorens” 2e jaar nr 3 blz 6 tot 13, heb ik getracht het probleem van het ontwateringssysteem te noorden van Brugge te verklaren. Ik ben daarbij vertrokken van het standpunt, dat het Oude Zwin samengesteld werd uit drie delen, die elk op een verschillend tijdstip werden gegraven, daar het visrecht op het Oude Zwin toebehoorde aan drie  verschillende eigenaars die elk een bepaald deel in bezit hadden.

De stad Brugge bezat het visrecht op het Oude Zwin vanaf de Koolkerke-poort tot aan de Pereboom waar de Pylijzerdam en de Wandelaarsbrugge lagen. De Pereboom waterde het Oude Zwin uit in de Munecareda (=Monniker-ede), die langs de Budansflit (=Boudensvliet) in verbinding stond met de Sincfala. Het Oude Zwin tussen de Koolkerkepoort en de Pereboom, is dus de eerste kunstmatige verbinding geweest tussen Brugge en de zee vóór het ontstaan van Damme rond 1180.
 
Op grond van de bewijsplaats voor het bestaan van de Eienbrugge in 1223, nam ik aan dat het Oude Zwin in 1223 doorgetrokken was tot Reigaartsvliet op Westkapelle, vermits de brug die over dit water lag te Eienbrugge (het latere Eienbroeke) dan reeds bestond.

In zijn verleden jaar verschenen “Toponymisch Woordenboek van Plaats-namen vóór 1226” vermeldt Dr. Gysseling echter dat Eienbrugge reeds in 1187 vernoemd wordt (1). Aan de hand van de mij nu bekende feiten, acht ik het bijna onmogelijk dat het Oude Zwin in 1187 zou doorgetrokken geweest zijn vanaf Pereboom tot Eienbroeke. Ik neem nu zelfs aan dat dit in 1223 ook nog niet gebeurd was.

Het visrecht tussen Pereboom en Eienbroeke behoorde aan de Heren van Oostkerke (2). Indien het Oude Zwin rond 1180, na het ontstaan van Damme zou doorgetrokken geweest zijn tot Eienbroeke, dan zouden de Heren van Oostkerke dit visrecht niet verkregen hebben, omdat zij tussen 1169 en 1200 in ongenade waren bij het grafelijk hof (3). In 1174, wanneer het Eerste Leugenzwin werd gegraven, verkreeg de proostdij van Sint-Donaas te Brugge het visrecht, alhoewel dit Leugenzwin door de Watering van Romboutswerve liep, die onder het gezag viel van de Heren van Oostkerke (4).


2015 05 18 131133De toestand kort voor het ontstaan van het Zwin in 1134

Van de andere kant hebben de Heren van Oostkerke wel dit visrecht verkregen op het Derde Leugenzwin of Hoekevaart, dat gegraven werd tussen 1405 en 1423 en dat door de Watering van Sheer Baselishoek liep, die ook onder het gezag van de Heren van Oostkerke stond. Tussen 1405 en 1423 waren de verhoudingen tussen de Heer van Oostkerke en het grafelijk hof echter zeer goed (5).

Het Hof van Kalvekeete te Westkapelle bezat het visserijrecht op het Oude Zwin vanaf Eienbroeke tot aan Schapenbrugge, omdat dit deel van het Oude Zwin door het gebied van deze heerlijkheid gedolven was.

De naam van de oudste sluis langswaar het Oude Zwin uitwaterde door de Bloedloze Dijk, was de Kwintenssluis (6). Deze naam verwijst ongeveer zeker naar de Sint-Kwintinsabdij en haar Tiendenhof bij Eienbroeke, dat kort na 1169 is opgericht.

Zeer waarschijnlijk is het Oude Zwin van Eienbroeke tot de Kwintinssluis, zuid van Schapenbrugge (7), de waterweg geweest van het Tiendenhof naar de zee. Het Tiendenhof lag te noorden aan de Neckersvliet, een nu geheel verdwenen ader, die misschien ook wel gedeeltelijk in het Oude Zwin werd afgegraven (e).

Na de moeilijkheden tussen 1163 en 1169, zal men geen water meer hebben kunnen lossen langs het Oude Zwin en de Munecareda, omdat de Munecareda ook door de Wateringen liep waarin de Heren van Oostkerke het waesschoutétendom bezaten. Vóór een watering of een stad bvb. haar water doorheen een ander watering mocht afvoeren, moest daarover eerst een akkoord gesloten worden; en van zulk een akkoord tussen de Drie Wateringen langs het Zwin en de Watering van Reigaartsvliet of de stad Brugge is nergens iets bekend. Integendeel, de Drie Wateringen behielden altijd hun volledige onafhankelijkheid.

EN  HIER  NU  DE  MOGELIJKE  OPLOSSING  VAN  HET  PROBLEEM :

Ik meen dat het water van een groot deel van het noorden van Brugge kan afgevoerd geweest zijn, na het delven van het Oude Zwin tussen Eienbroeke en de Kwintinssluis, langs de Rontsaartader die van bij Brugge afvloeide en te westen bij Eienbroeke in verbinding werd gebracht met het Oude Zwin (9),

De Rontsaartader vormt op een groot deel van zijn loop de grens tussen Oostkerke en Dudzele, wat bewijst dat die ader zeer vroeg heeft bestaan. Vermits die ader bij Eienbroeke in het Oude Zwin liep, is het heel natuurlijk dat de brug bij Eienbroeke in 1187 bestond, daar waar de weg van Oostkerke naar Westkapelle en Dudzele over de samenvloeiïng van de Rontsaartader en het Oude Zwin liep en nog loopt.

In 1247 is op Koolkerke een plaats “Hoec” vermeld, die bij het “Nord Swin” lag. In 1281 wordt “Hoec” te Koolkerke nogmaals vermeld en wel als liggende aan de Rontsaartweg (10). Hoec, Rontsaartweg en Nord Swin, lagen dus bijeen; en vermits de Rontsaartader langs de Rontsaartweg ligt, zal Noord Zwin wel een oudere naam zijn voor de Rontsaartader. Deze laatste wordt voor het eerst in 1259 vermeld niet als ader, maar als weg of straat. De naam van de weg is dus blijkbaar overgegaan op de nevenliggende ader.

Nord Swin is dus niet een andere benaming voor het Oude Zwin, zoals ik meende in “Rond de Poldertorens” 2e jaar nr 3 blz 9.

De bewijsplaats uit 1267, die spreekt van het water dat komt uit Brugge naar Reigaartsvliet (11), bewijst eigenlijk niet dat het Oude Zwin dan op heel zijn lengte bestond, vermits het water vanaf Brugge Reigaartsvliet kon bereiken langs het Noord Zwin of de Rontsaartader, en verder langs het Oude Zwin vanaf Eienbroeke.

Eerst in 1300 kunnen we met zekerheid vaststellen dat het Oude Zwin uitwaterde te Reigaartsvliet (12).

De twee delen van het Oude Zwin vanaf Pereboom tot Eienbroeke, en vanaf Eienbroeke tot Schapenbrugge, zullen de naam Oude Zwin verkregen hebben omdat ze, nadat in de loop van de 13e eeuw het deel tussen Pereboom en Eienbroeke was gegraven, de voortzetting waren van het echte Oude Zwin tussen Brugge en Pereboom.

De vermelding: “ dat water hute te Reinghersvliete” die in 1300 bij de naam Oude Zwin wordt gevoegd, wijst er op, meen ik, dat dit nog niet lang zo was, anders ware die bijzondere aanwijzing overbodig geweest.

Dat de Heren van Oostkerke het visrecht bezaten in het Oude Zwin tussen Pereboom en Eienbroeke is ook normaal, vermits dit deel gedolven werd in de loop van de 13e eeuw, dus gedurende een periode dat de betrekkingen tussen die heren en het grafelijk hof goed waren, aangezien leden van de familie van Oostkerke gedurende geheel deze eeuw als baljuw in dienst waren van de graaf.

Meteen kan nu ook de kenschetsende naam “Oude Zwin” verklaard worden. Uit die uiteenzetting blijkt dat het “Oude” Zwin tussen Brugge en Pereboom niet gebruikt is geweest, van rond 1180 (of misschien van sedert 1169) tot dat in de 13e eeuw de verbinding tussen Pereboom en Eienbroeke werd gegraven. Iets wat niet meer gebruikt wordt, wordt gewoonlijk ‘oud” genoemd; en al wordt het later opnieuw gebruikt, toch blijft het “oud”. Dit was ook het geval met het OUDE ZWIN .

Deel  II   -    Het vroegste Ontwateringssysteem van het Noorden.

De goede afvoer van het water te noorden van Brugge, is eeuwen lang het hoofdprobleem geweest in die streek, omdat de afwateringskanalen voortdurend wijzigingen hebben ondergaan. Doorgaans is het opmaken van de geschiedenis van die ontwatering een nog groter probleem dan de ontwatering zelf is geweest. Een van de meest omstreden waterlopen is het Oude Zwin; en talrijk zijn de studiën die er aan besteed zijn. Elke studie heeft haar steuntje bijgebracht om tot een bevredigende oplossing te geraken; en ook deze bijdrage maakt geen aanspraak op de eindoplossing.

Ik heb bewezen dat de drie wateringen langs het Zwin nl.: Romboutswerve, Kerkwatering Oostkerke, en Sheer Baselishoek, waarin de Heren van Oost-kerke het waesschouttétendom bezaten, uitwaterden langs de Munecareda. Ik meen dat dit reeds zo is geweest sedert de Duinkerke III A-overstroming dus sedert omtrent 1050. Ook het Oude Zwin, de eerste kunstmatige  verbinding tussen Brugge en de zee, vloeide bij Pereboom in de Munecareda die op haar beurt langs de Budanflit in de Sincfal vloeide (1). Ook het water van het westen en het noorden van Koolkerke vloeide wel langs daar weg. Zelfs na het aanleggen van de dijk Uitkerke-Hoeke-Damme zal dit nog zo geweest zijn. En zo zal dit wel gebleven zijn tot omstreeks 1160-1170.

Daarom brachten ook de Lissewegeree en de Eevoorde van Dudzele hun water tot bij Brugge van waar het in het Oude Zwin terecht kwam.

Ik meen zelfs dat het Latere Noord Zwin of Rontsaartader, voor dat het Oude Zwin tussen Eienbroeke en de Bloedlozendijk bestond, ook afvloeide naar Brugge, waardoor ook het water van het zuiden en het oosten van Dudzele langs Brugge rond, naar de Munecareda kwam. Het omkeren van de afvloei van een waterloop in de Polderstreek, die ongeveer vlak is, brengt gewoonlijk geen grote moeilijkheden mee. Aldus werd ook de afvloei van het Oude Zwin, die oorspronkelijk naar Reigaartsvliet gericht was, vanaf Schapenbrugge tot het Leopoldkanaal omgekeerd, waadoor het nu sedert het delven van dit kanaal rond 1845, uitwatert in het Leopoldkanaal.

Na het tot stand komen in de 12e eeuw van de dijk Uitkerke-Hoeke-Damme, ontwaterde het gehele noorden van Brugge langs de enige opening die beschermd was tegen stormvloeden door haar landinwaartse ligging: de Munecareda. De beschermde ligging van de Munecareda was van groot belang omdat de ontwatering nog niet door een sluis beschermd was. Daarom lagen wellicht sedert begin 1100, of nog iets vroeger, ook dijken op beide zijden van de Munecareda; en zelfs langs het Oude Zwin, tussen Brugge en Pereboom lagen dijken (zie Rond de Pold. 2e jaar nr 2 blz 11; en A. De Smet: “Het Waterwegennet te noordoosten van Brugge in de XIIIe eeuw”, in Revue Belge de Phil. et d’Hist, t XII, 1933 blz. 1033-1058). Het ontbreken van dijken langs het Oude Zwin van Pereboom tot aan de Kwintinssluis bij de Bloedlozendijk, bewijst dat dit deel van het Oude Zwin jonger is en met een ander doel werd gegraven, namelijk waterafvoer beschermd door de Kwintinssluis.

2015 05 18 131205De toestand in 1180-1190 van  het waterlopenstelsel vanaf Brugge

De beschermde ligging van de Munecareda (= Monnikerede) zal ook de reden geweest zijn waarom de monniken van Sint-Kwintinsabdij in Vermandois, die hier vóór 1089 kwamen, deze plaats als aanlegplaats verkozen, zoals de naam zelf van deze waterloop bewijst.
 
Ik heb er in een vorige bijdrage op gewezen dat de Lissewegeree, de Eevoorde en de Rontsaartader van Brugge uit, elk een bezitting van de Gentse Sint-Pietersabdij of Sint-Baafsabdij bereikten. Nu blijkt dat die waterlopen werden aangelegd om die abdijbezittingen droog te maken (3). Hoe de Lissewegeree met  het Oude Zwin in verbinding is geweest, is niet erg duidelijk. Maar dat de visserij van het Oude Zwin samen verpacht werd met deze van een waterloop tussen de Koolkerkepoort en de Lenaartpoort, kan wel een aanwijzing inhouden (4). De waterloop tussen de Sint-Lenaartspoort en de Koolkerkepoort verving waarschijnlijk in deze omgeving de leperleet die reeds voor 1167 moet bestaan hebben en die in het Oude Zwin uitmonde (5)

Deel  III  -  De Ontwatering langs de Kwintinssluis en de Reigaartsvliet.

De onenigheid tussen de Heren van Oostkerke en de Sint-Kwintinsabdij in de periode 1163-1169 verplichtte de abdij haar tiendenhof op te richten in de Watering van Groot Reigaartsvliet op Eienbroeke (6), Deze keuze van de abiij bewijst dat de afbakening van de verschillende wateringen reeds gebeurd was of ten laatste dan is gebeurd. Vanaf het tiendenhof op Eienbroeke tot de Bloedlozendijk werd een waterloop gegraven, het latere Oude Zwin, die door de Bloedlozendijk langs de Kwintinssluis in de Zwinmonding vloeide.

Deze waterloop moet een dubbel doel gehad hebben, zoals ik in een voorgaande bijdrage uiteenzette:

  1. Het tiendenhof moet een waterweg nodig gehad hebben, want de landwegen waren in natte perioden slijkpoelen.
  2. De Sint-Kwintinsabdij zal ook genoodzaakt geweest zijn langs de Kwintinssluis het water af te voeren van de landerijen op Oostkerke en Westkapelle waar ze tienden bezat, die niet in de Drie Wateringen langs het Zwin lagen. Na de onenigheid in de periode 1163-69 zullen alleen de Drie Wateringen nog langs de “Munecareda bachten Lembeke” uitgewaterd hebben omdat ze geheel onafhankelijk bestonden.

Al heeft de Sint-Kwintinsabdij geen rol vervuld bij de indijkingen, toch heeft ze mijn inziens, de hand gehad in het tot stand brengen van het ontwateringssysteem langs de Kwintinssluis. Ook de Noord- en de Zuidwatergang, de twee belangrijkste aders van de omgeving van Westkapelle, voerden hun water af langs het Oude Zwin en de Kwintinssluis,

Dat de Sint-Kwintinsabdij zich met ontwateringswerken zou ingelaten hebben, is ook niet uitzonderlijk. In 1183 verkreeg de abdij Ter Duinen de toelating om een ontwateringssluis te bouwen in de omgeving van Nieuwpoort. Ontwateringssluizen kende men al voordien: de Venepesluis eveneens in de omgeving van Nieuwpoort, bestond al in 1163 (7).

In dezelfde tijd, dus tussen 1160 en 1170, zijn de werken begonnen die geleid hebben tot het ontstaan van Damme. De eerste werken zijn waarschijnlijk noodzakelijk geweest ook wegens moeilijkheden met de waterafvoer. In “Rond de Poldertorens” 2e jaar nr 3 biz 8-9, nam ik aan dat door het leggen van de dam waarbij Damme ontstond rond 1180, alle afvoer van water langs daar onmogelijk werd. Nu lijkt mij dat veel minder zeker en neem ik zelfs aan dat er te Damme wel een uitwateringssluis bestond. De Speie die in 1234 te Damme werd gebouwd, diende om schepen te versassen, wat niet wil zeggen dat er geen ontwateringssluis zou geweest zijn vóór 1234. In elk geval bestond er te Damme in 1242 een uitwateringssluis ten behoeve van de Watering van de Broek (8).
 
Het eerst bekende waterwerk in de omgeving van Damme is het delven van het Eerste Leugenzwin in 1174 te noord-oosten van Koolkerke. Dit Leugenzwin zal gediend hebben om het water uit het Oude Zwin, afkomstig van Brugge en de omgeving van Koolkerke, af te voeren naar Damme, in het Zwin. Het delven van dit Leugenzwin bewijst dat er iets haperde met de afvoer van het Oude Zwin langs de Munecareda. Dit brengt ons terug tot de moeilijkheden die tussen 1163 en 1169 ontstonden tussen de Sint-Kwintinsabdij en de Heren van Oostkerke, en de daaropvolgende ongenade van dezelfde Heren bij het grafelijk hof.
 
Het echte beletsel om water af te voeren langs Damme zal het delven geweest zijn van de Reie tussen Brugge en Damme. De Reie wordt voor het eerst vermeld in 1213. Dicht bij Damme is de Reie heel waarschijnlijk voor een deel aangelegd in de bedding van de afleiding naar Damme van het Eerste Leugenzwin; en vermits het waterpeil in de Reie hoger gehouden werd, kon de Reie niet meer dienen als afwateringskanaal. Na het delven van de Reie zal dan water afgevoerd zijn langs het Noord Zwin of de Rontsaartader, zoals ik in het eerste deel uiteenzette. Vóór het delven van de Reie geschiedde het afwateren en de scheepvaart in dezelfde water-wegen. De Reie zal de eerste geweest zijn, van een reeks waterlopen te noorden van Brugge, die uitsluitend voor de scheepvaart dienden.

Na de Reie werd tussen 1250 en 1260 de Lieve van Gent naar Damme gegraven(9).

2015 05 18 131238De toestand begin 1300

In 1279 werden langs de Lissewegeree of Lisseweegse vaartje dijken aangelegd om door een hoger waterpeil de bevaarbaarheid te bevorderen (10). Kort voor, of in 1284 werd de Dudzeelse watergang gegraven vanaf de Lissewegeree tot Stapelvoorde te noorden van Dudzele. Deze watergang stond op het peil van het Lisseweegse vaartje (11).

In de 13e eeuw werden de voornaamste plaatsen van het noorden door deze vier bevaarbare kanalen voor de handel met Brugge en Damme opengesteld. Wegens de onbruikbaarheid van de landwegen in de Polder-streek bij vochtig weer, moeten deze kanalen van buitengewoon groot belang geweest zijn voor de levensvoorwaarden van de bevolking van de streek. Het bevaarbaar maken van deze kanalen bewijst ook dat de afwatering van de streek dan reeds zo goed geregeld werd door de Wateringen langs de andere waterlopen, dat de bevaarbaar gemaakte watergangen daarvoor niet meer nodig waren. De bevaarbare waterlopen vervulden echter ook een niet te onderschatten rol in de watervoorziening bij droogte.

Ik heb in het voorgaande nummer bewezen dat die watervoorziening voor een deel gebeurde met het water van de watermolens die op hun beurt maar konden ingericht worden doordat de bevaarbare waterlopen een hoger waterpeil hadden. De Watermolens in het Noorden werden dus slechts na het bevaarbaar maken van de waterlopen waar ze langs lagen., opgericht.

Zoals ik in het eerste deel van deze bijdrage aantoonde, werd kort voor 1300 het Oude Zwin tussen Pereboom en Eienbroeke doorgetrokken. Het werd aldus de hoofdwatergang of sluisvliet van de Watering van Groot Reigaartsvliet, en omdat Brugge langs daar veel water afvoerde, hielp deze stad van dan af ook betalen in de onkosten van de nieuwe sluis te Reigaartsvliet, die de vroegere Kwintinssluis had vervangen en omtrent 250 m. meer zeewaarts was gebouwd na het indijken van de Greveningepolder (12).

Zeer waarschijnlijk staat dit doortrekken van het 0ude Zwin ook in verband met de uitbreiding van Brugge op het einde van de 13e eeuw, wanneer de stad door nieuwe vestingen werd omringd, en wijzigingen in de binnen de stad gelegen kanalen, plaats grepen.

Kort voor 1423 werd tussen het Oude Zwin en het Zwin een Derde Leugenzwin of de Hoekevaart gedolven. Dit kanaal diende om met het water van heel de Watering van Groot Reigaartsvliet, de verzanding van het Zwin door uitspoeling te helpen bestrijden. De sluis waardoor het Derde Leugenzwin uitmondde in het Zwin lag te noorden van Hoeke en de nutteloos geworden monding van het Oude Zwin te Reigaartsvliet, werd ingepolderd (13).

Behalve de sluis op de Munecareda waarover in 1266 moeilijkheden waren en langs waar de Drie Wateringen uitwaterden, bestonden er in 1284 nog twee sluizen waarlangs de rest van het Noorden water afvoerde, namelijk de sluis te Reigaartsvliet, over welks ontstaan, levensloop en verdwijning we hier handelden, en de sluis van Eieensluis (14) in het noord-westen van Heist, waarover in een der volgende nummers een bijdrage zal verschijnen.

Deze studie bewijst dat men al heel vroeg het overtollig water van Brugge en het Noorden heeft willen afvoeren op een manier die onafhankelijk stond van de waterweg die voor de scheepvaart naar Damme en Brugge werd gebruikt.

Slechts op het einde van de 14e eeuw heeft men ingezien dat het overtollig water had moeten dienen om door uitspoeling de verzanding van het Zwin tegen te gaan (het Meulenwater en de Zeuge te Damme - de Hoekevaart). Het Zwin was op een natuurlijke wijze ontstaan door een overstroming en de weg waarlangs deze overstroming zich toegang verschafte zal eveneens een vroegere natuurlijke waterloop geweest zijn nl. de Budanflit (=Boudensvliet) langswaar het water uit het binnenland naar zee vloeide.

De kunstmatige manier waarop door mensenhanden het Zwin alleen voor scheepvaart werd voorbehouden en ontheven werd van zijn natuurlijke bestemming om water af te voeren, had als onvermijdelijk gevolg: de verzanding.

-----------------------------------------------

Bronnen en Verwijzingen         Deel 1.

  1. Dr. Gysseling: Toponymisch Woordenboek, kol 306
  2. Rond de Poldertorens, jaarg. II  nr 2, blz 12 en nota’s 14 en 15       Idem  nr 5, blz 19, bijl. 1.
  3. Idem, jaarg III  nr 1, blz. 13.
  4. Idem, jaarg II,  nr 3.  Blz. 8.
  5. Idem blz 13 en Stadsarch. Brug, Farde Eiensluis-Reigersvliet, Rekening Reigersvl. An. 1593 f° 25: “betaelt Gaspar de Roeulx als ontfanger van mynheer van Querques (Oostkerke) ter causen van den pacht van de visscherije int nieuwe zwin omme daerbij te beletten dat men gheen hilten noch netten int zwin ofte ontrent de sluize niet leggen en zoude, met hem veraccordeert bijde sluismeesters voor drie jaeren primo 1593: 22 sch sjaers / van eenen jaere verschenen maart 94 = 22 schellinghen”. De Watering pachtte dus de visserie opdat de loop van het water niet zou belemmerd worden door hilten en netten!
  6. K. De Flou, deel 13  kol 207 en Arch. v. d. Burgelijke Godshuizen, St—Janshosp. Ommeloper Groot Reigaartsvliet 1447 f° 400, in Arch. Com Op Ond Brugge.
  7. Zie bijdrage over Tiendenhof in dit nummer
  8. K. De Flou, deel 11 kol 195
  9. Idem, deel 13 kol 712                 
  10. Idem, deei 6 kol 74
  11. Idem, deel 13 kol 406
  12. Idem, deel 13 kol 406

DEEL II en DEEL III

  1. Rond de Poldertorens 2e jaar, Nr 3, blz 6—11.
  2. Biekorf 60 jaar 1959 Nr 8, blz. 243—246
  3. Biekorf 59 jaar 1958 Nr 10 A  blz. 305—308
  4. Stadsarh. Brugge: Rekening Brugge 1521 f° 28
  5. Zie bijdrage over Tiendenhof in dit nummer
  6. G. Van De Woude, Ter Duinen, Kustmacht onder de Graven blz. 57
  7. J. Boes: De Lieve, Bull der Maatsch. V. Geschied en Oudheidkunde te Gent 1929, blz 7—64.
  8. Van de Bussche: Invent. V. Arch. Vrije, deel I, blz 19 nr 41
  9. Van de Putte: Cartularium Dunensis Blz. 634
  10. Rond de Poldertorens 2e jaar nr 3, blz 13
  11. Idem, idem
  12. Van De Putte: Cart. Dunensis blz 634

Over het oude Zwin

Rene De Keyser

Rond de poldertorens
1962
02
050-060
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15