1820 -1840 IN DE SINT-GUTHAG0STREEK - Heist (1e Deel)

Dr. Jos De Smet

1. De Gemeente

De gemeente Heist had in 1854 een oppervlakte van Ha. 761-64-82, onderverdeeld als volgt: Ha. 471-31-07 zaailand, Ha. 248-47-74 grasland, Ha, 6-37-20 bos, Ha. 4-56-81 bebouwde eigendommen, Ha. 4-58-30 vaarten en dijken, en Ha. 26-33-70 duinen.

In 1827 waren er 133 huizen, een molen en 25 andere gebouwen.

De bevolking bedroeg 614 inwoners in 1823, 654 in 1825, 667 in 1826, 764 in 1836, 806 in 1838, 822 in 1839 en 840 in 1840. In dit laatste jaar telde de gemeente twaalf landbouwers. Het overige van de bevolking bestond uit vissers en werklieden.

De gemeenteraad telde zeven leden. Op 15 juni 1830 waren Jacob Quintens burgemeester, Simon Schoutteeten en Frans De Smidt assessoren, Frans Vandenbussche, Pieter Verbeke en Joannes Bulcke leden. Op 15 november 1830, na de Belgische Omwenteling, zijn S. Schoutteeten burgemeester, Fr. De Smidt en Albert Deneve assessoren, Joannes Bulcke, Pieter Demaecker, Casimir Blommaert en Frans Vandenbussche leden. Frans Frankin was secretaris (hij was ook secretaris van Lissewege), en Antoon Francken was gemeenteontvanger.

Na de verkiezingen gehouden ingevolge de nieuwe Belgische gemeentewet van 30 maart 1836, werden Simon Schoutteeten burgemeester, Albert Deneve en Casimir Beyne schepenen. Deze waren benoemd door Kon. Besluit van 3 oktober 1836. De leden waren Vincent Demeester, Petrus Demaecker, Casimir Blommaert en Petrus Verbeke. Zij legden de grondwettelijke eed af op 14 oktober 1836, nadat hun herinnerd was dat de leden van het Huis van Oranje-Nassau voor eeuwig uitgesloten bleven van de troonopvolging in België. Secretaris Fr. Frankin, benoemd door Kon. Besluit van 28 december 1836, legde de eed af op 24 januari 1837.

2. De Financiën

In 1823 bedroeg de gemeenterekening in ontvangsten 1115 flor. 96 (2360 Fr 26) en in uitgaven 712 flor. 11 (1506 Fr 11), met een batig slot van 403 flor. 85 1/2.

In 1827 beliepen de ontvangsten tot 961 flor. 87 (2034 Fr 56), de uitgaven tot 615 flor. 31 1/2 (1301 Fr 39), wat een batig slot liet van 346 flor. 55 1/2. De rekening van het armbestuur bedroeg in 1827 in ontvangsten 769 flor. 11 (1626 Fr 47), en in uitgaven 633 flor. 11 (1339 Fr 5), dus een boni van 136 flor (287 Fr 64).

Voor de belasting op het gemaal was berekend dat de bevolking in 1822: 377 mudden of hectoliter tarwe en evenveel hectoliter rogge verbruikte. De gemeenterekening over 1859 bedroeg in ontvangsten 1503 Fr 52 en in uit- gaven 916 Fr 68, met een batig saldo van 588 Fr 64.

Onder de uitgaven vermelden wij de wedden van de burgemeester 53 Fr, van de twee schepenen ieder 13 Fr 50, van de secretaris 500 Fr, van de veldwachter 200 Fr plus 19 Fr voor het afkondigen van de wetten en besluiten, van de onderwijzer 30 Fr + 12 Fr voor de uit te reiken prijzen. Daarbij kwam nog 32 Fr voor huur van het gemeentehuis, 85 Fr voor bureelkosten, 11 Fr voor de landelijke brievenpost, 17 Fr voor het vaccineren van de behoeftigen.

De rekening van het armbestuur over 1839 bedroeg in ontvangsten 3597 Fr. 25 en in uitgaven 1920 Fr 98, zodat het batig slot 1676 Fr 25 bedroeg.

Onder de uitgaven vermelden wij de wedden: 50 Fr voor de ontvanger, 32 Fr voor de sekretaris en 11 Fr voor bureelkosten. Daarnevens vinden wij nog de levering van doodkisten 27 Fr 20, voor het celebreren van jaargetijden ten laste van het armbestuur 85 Fr 15, voor een jaar onderhoud van een arme vrouw bij een particulier 39 Fr 99, aan de heelmeester Corveleyn uit Westkapelle 60 Fr, voor levering van roggemeel aan de armen 1029 Fr 26, voor levering van klederen 135 Fr 04, voor levering van brandhout aan de armen 78 Fr 40, en voor giften in geld 20 Fr.

3. De Zee

In die tijd was de kust nog geen centrum van toerisme. De zee verschafte alleen een bestaan aan de vissers. En daar de zeeschepen veel kleiner waren dan op onze dagen en over weinig technische middelen beschikten voor de vaart, vooral op onze zandige oostkust die lag bij de mondingen van Zwin en Schelde, gebeurden er veel meer rampen dan nu. Daardoor spoelde er regelmatig het een of het ander op de kust aan. Alles wat aanspoelde of dat door de vissers uit zee werd opgehaald, moest door de kustgemeenten geborgen worden om later door de domeinen publiek verkocht te worden, omdat al het strandgoed waarvan de eigenaar onbekend bleef, eigendom werd van de staat.

Alle aangespoelde of door de Heistse vissers op zee gevonden voorwerpen staan vermeld in de briefwisseling van de gemeente. Een beschadigde boot van 20 voet lang spoelde aan op 23 december 1823; een boegspriet van 11 meter lang 1,60 m. dik op 24 januari 1824; een tweede boot van 4,50 m. bij 1,50 m. getekend 35 B 3/4, op 23 maart 1826; nog twee dergelijke boten in november 1827, waarvan er een getekend was DUBOIS.

In mei 1828 spoelden te Heist drie lijken aan, die reeds in gevorderde staat van ontbinding waren. Volgens de papieren op de lijken gevonden ging het hier om drie jongelingen uit Sluis, die op 3 april op zee verongelukt waren met een schip dat van Middelburg op Sluis vaarde. De burgemeester van Sluis werd verwittigd en de familieleden kwamen de lijken herkennen. Twee er van werden gekist en naar Sluis gevoerd, omdat de ouders de kosten konden dragen. De derde, de zoon van een werkman, werd aan de voet van de duinen begraven, zoals dit regelmatig gebeurde met de aangespoelde lijken van onbekenden.

Een jaar later, op 25 maart 1829, bracht een visser het achterste deel van een driemaster binnen, maar zonder zeilen. Op 9 januari 1830 had een andere visser een anker van 300 kg gevonden, voorzien van een kabel van 140 m. lang, alsook een mast van 17 m. lang en 50 cm. dik.

In december van hetzelfde jaar was een schip gestrand op de Peerdemarktbank, aan de monding van het Zwin te Knokke. Eerst werd de scheepsboot van 4,5 m en 1,5 m. breed aangebracht evenals een mast van 17 M. lang en 80 cm dik. Dagelijks brachten de vissers tonnen en zeilen aan uit het gestrande schip. De politie was overtuigd dat niet alles afgeleverd werd, en ging over tot talrijke huiszoekingen te Heist, die echter niets opleverden. Uit hetzelfde schip werd veel koffie aangebracht. Men had geen plaats om deze te Heist te bergen. Ze moest naar Brugge vervoerd worden, maar eerst moest de toelating tot vervoer gevraagd worden, omdat de dooi-barieren gesloten waren. En nog op 14 maart 1831 bracht de pastoor het kistje met heelkundige instrumenten van het schip naar het gemeentehuis. Hij had dit kistje voor zijn deur gevonden.

Op 1 mei spoelde een lijk aan zonder papieren, getatoeëerd op beide armen: 1830 IDKDMD en IKHR. Het droeg nog twee gouden ringen. Het lijk werd zonder verdere plechtigheid op het strand begraven aan de voet van de duinen.

Ten gevolge van de oorlog tussen Nederland en België, was de zee op onze kust niet veilig. Op 1 augustus 1831 werd aan de vissers verboden schepen op zee te naderen, of schepen aan te randen en te plunderen. Want als er te plunderen viel, waren de vissers, die meestal straatarme mensen waren, er als de kippen bij.

Op 6 september 1832 hadden twee vissers op zee een prachtige buit opgedaan, namelijk twee stukken cognac, getekend HBM 54 en AFR-D 23. De gemeente liet de cognac proeven door een specialist, die vond, dat de drank geleden had van het zeewater, waardoor deze kostelijke vondst bijna waardeloos was.

In 1833, de 2e september, strandde te Heist de brik: Ridder Darre Tiomoë”, kapitein Apoulsen, geladen met Noorse deilen en bestemd voor Dieppe. De negen leden van de bemanning waren ongedeerd, maar het schip was zwaar beschadigd en werd op het strand gelost. Het was echter verzekerd.

Veertien dagen later vond men op het strand een zwaar beschadigde boot van 6,90 m. lang en 1,75 m. breed. En op 21 december 1833 strandde opnieuw een schip, het kofschip “Persévérance”, kapitein Matthieu Nussel, dat vaarde van Londen naar Gent. De vijf leden van de bemanning en de vijf passagiers werden gered. Het schip had een gemengde lading: o.m. suiker, elpenbeen, wol, katoen, blik, enz.

De 2e november 1834 werd in zee opgevist een zeer beschadigde mast, een ra, een keten, tien kabels en wat ijzer, en op 24 december spoelden negentien balken Noors hout aan. Een jaar later bracht een visser een nieuwe ketting aan, voortkomende van de Amerikaanse brik “Horace”, kapitein Ross, die deze ketting vier dagen vroeger verloren had. Hij werd teruggevraagd door de correspondent van het schip.

In oktober 1835 vond men langs het strand de spil van een schip en had men een boegspriet opgevist in zee. In maart daarop volgend werd op het strand een boot gevonden van 4,45 m. lang en 2 m. breed. In september 1837 werden in zee twee zeilen opgevist; in november vond men op het strand een mast van tien meter lang, en een watervat voorzien van tien ijzeren banden.

Het duurde nu tot maart 1839 vooraleer er opnieuw iets opgevist was, namelijk een anker getekend 2 & 17 met 182 m. kabel.

We vinden nog een scheepsramp op 25 januari 1841, wanneer ‘s morgens om 4 uur, de Engelse schooner “ Maukey” uit Glasgow, kapitein Ewine, te Heist op het strand liep. Het schip kwam van San Domingo in Centraal Amerika, en had de haven van Falmouth in Engeland aangelopen. De acht koppen van de bemanning waren gered. Het schip was eerst sedert negen maanden in de vaart, en was gans beslagen met koper. Het schip vervoerde 1820 balen koffie en 2000 kgr. campèche hout. Nadat de lading geborgen was, werd vruchteloos gepoogd het schip weer vlot te krijgen.

De regering wilde te Heist een lokaal voorbehouden voor het herbergen van schipbreukelingen. De gemeente, die over geen lokaal beschikte, stelde op 27 mei 1825 voor, in geval van nood, tenten op te slaan in de duinen door middel van zeilen.

De visserij was een belangrijke bron van inkomsten voor een deel van de inwoners van Heist. In 1836 waren er aldaar tien visserssloepen met een gezamenlijke bemanning van vijftig personen en in 1837 twaalf sloepen met een bemanning van zestig man. De visverkoop bedroeg in 1836: 35.000 Fr en in 1837: 37.200 Fr.

Een volledig uitgeruste sloep kostte 4.500 Fr, en de jaarlijkse onderhouds-kosten ervan bedroegen 480 Fr. Maar er bestond geen enkel reglement op de visvangst.

Ook op het strand werd er gevist, want de jongens trokken regelmatig naar het strand om aldaar garnalen te vangen.

De toestand van de visserij was ver van rooskleurig. Op 20 juli 1841 vroegen de gemeentebesturen van Blankenberge en Heist aan de Brugse handelskamer dat ze zou willen tussenkomen bij de regering ten voordele van de zeevisserij, die toen veel te lijden had van de hoge invoerrechten in Frankrijk, en van de concurrentie van de Nederlandse vissers, die met de medeplichtigheid van de Antwerpse vissers, veel vis invoerden zonder rechten te betalen.

Er werden beschermende maatregelen gevraagd: een invoerverbod van vis langs Antwerpen en de verhoging van de invoerrechten op de vreemde vis. Er werd ook een premie van 300 Fr gevraagd voor iedere sloep die tien maanden van het jaar viste op meer dan 15 mijlen (15 x 1852 m.) van de kust, omdat de vissers van Oostende, die op grote visvangst uitgingen, een stadspremie ontvingen, Er werd nog gevraagd dat de oude Oostenrijkse reglementen van Maria-Theresia over de grootte van de mazen van de netten, opnieuw zouden ingevoerd worden, ten einde het verdelgen van de kleine vis te beletten.

De vissers van Blankenberge en Heist waren immers zeer nuttig voor de scheepvaart in het algemeen. Ze kenden het best de Belgische kust, waar zij van in hun kinderjaren gevaren hadden en leverden de beste loodsen voor de loodsdienst. Zij hielpen ook veel schepen die in nood waren.

Op 28 juli 1841 besloot de gemeenteraad van Heist een voorzienigheidskas in te richten ten voordele van de weduwen van Heistse vissers, en voor de bejaarde en verminkte vissers uit de gemeente, omdat het aantal behoeftigen onder de vissersfamilies geweldig toenam. Indien de regering het beginkapitaal wilde leveren, zouden aan de betrokkenen maandelijks toelagen tussen 5 en 10 Fr toegekend worden. Wat er van deze pensioenkas geworden is, kon ik niet ontdekken.

De zee is een gevaarlijk grensgebied, omdat bij hoge waterstanden of bij storm, delen van de kust gemakkelijk kunnen onder water lopen. Rond 1830 bestonden te Heist geen dijken langs de zee. De kust werd beschermd door de duinen. Zoals wij hoger zagen, hadden de duinen te Heist een oppervlakte van 26 Ha 33 a en 70 ca.

Een brief door het gemeentebestuur op 12 november 1827 gezonden aan de districtscommissaris te Brugge, geeft ons veel inlichtingen over de toestand van de duinen te Heist. De duinen en de duingronden waren eigendom van de staat.

Zij werden niet verhuurd noch gebruikt en stonden onder het toezicht van de Waterstaat (Bruggen en wegen). In de duinen of op de duingronden werd geen vee geweid. Te Heist leefden bijna geen wilde konijnen in de duinen; maar deze duinen verstuiven hoe langer hoe meer landinwaarts. Om ze vast te leggen zou men ze moeten beplanten met helm en duin-doorn. Want sedert enkele jaren was meer dan de helft van de duinen verdwenen. Daarom werd voorgesteld langs het strand meer rijshoofden te planten, die het stuifzand zouden opvangen. Het hout voor de rijshoofden kwam uit het binnenland en werd aanbesteed door de Waterstaat, die ter plaatse altijd de nodige werkkrachten vond. Aldaar verdiende een volwassene 71 cent (1,50 Fr) en een jongen van 12 tot 16 jaar, 35 cent (0,74 Fr) als dagloon.

De zee wint gedurig op het land, waarschijnlijk door het indijken van talrijke polders in de inhammen.

Toen werden op de zwakke plaatsen van de duinen duindoorn geplant om het stuifzand op te houden. Bij laag water was het strand te Heist 200 meter breed.

Deze slechte toestand van de duinen leverde een groot gevaar op voor overstromingen. Daarom werden bij stormweder of hoogwater regelmatig nachtpatrouilles ingericht langs de kust. Wanneer er gevaar dreigde, werd de alarmklok geluid en moesten al de mannen van boven de 17 jaar, voorzien van een spade, bijeenkomen aan het gemeentehuis, om hulp te bieden waar het nodig was.

Het hoge water van 7 februari 1825 had op twee plaatsen te Heist de duinen volledig weggespoeld. De gemeente vroeg dat de Waterstaat bij hoogdringendheid deze plaatsen zou versterken omdat er op 4 maart opnieuw hoog water verwacht werd.

De hevige storm van 6 maart 1828 had de duinen zwaar beschadigd aan de Duivelsput, ten westen van het dorp. Op een lengte van tien meter waren de duinen volledig verdwenen. Dit was reeds gebeurd door het hoogwater van 11 februari 1827, maar de Waterstaat had toen dit deel van de duinen opnieuw aangevuld. Nu werd het zeewater aldaar slechts opgehouden door de Graaf Jansdijk, die een onvoldoende bescherming bood.

4. De Verkiezingen

Evenals te Hoeke was het aantal kiezers te Heist zeer klein. Onder het Herenigd Koninkrijk der Nederlanden waren er in 1823 vier kiezers van eerste graad, die de weinig talrijke kiezers van de tweede graad moesten aanduiden, die dan op hun beurt de leden van de Kamers verkozen. Ieder plaatselijke kiezer mocht twaalf kiezers van tweede graad aanduiden.

In 1829 was het aantal kiezers gelijk gebleven. Op 30 oktober 1830 waren er twee kiezers voor het Nationaal Congres, die dus 100 gulden (211 Fr 50) aan directe belastingen betaalden of een vrij beroep uitoefenden. Een van de kiezers was de pastoor. In 1834 was de kiescijns verlaagd. Om kiezer te zijn moest men 30 gulden of 63 Fr 50 aan directe belastingen betalen. Maar het aantal kiezers te Heist is niet aangegeven.

Voor de gemeenteverkiezingen van 1836 telde Heist 26 kiezers en in 1839 dertig.

In 1834 was er op de gemeente geen enkel persoon die de voorwaarden vervulde om lid te worden van de jury van het Assisenhof te Brugge.

5. De Politie

Te Heist werd de politie waargenomen door een veldwachter, die tezelfdertijd de gemeente Ramskapelle bediende. Als bewapening bezat hij twee pistolen en een sabel. Op 11 oktober 1823 had hij een van zijn pistolen verloren, de andere was in slechte staat en de schede van zijn sabel was versleten.

In 1825 kwam er een nieuwe veldwachter voor de twee gemeenten, Karel Baes, een gewezen militair. Hij bleef echter niet lang in dienst, en werd op 30 april 1829 vervangen door Jacobus Bulcke.

De gemeente was niet zo rustig als Hoeke. In 1833 was er één proces-verbaal opgemaakt wegens “diefte” en vijf wegens mishandelingen; in 1834 één wegens mishandelingen en één wegens schade aan de bossen; in 1835 twee voor mishandelingen en één voor schade aan de duinen; en in 1837 drie voor mishandelingen en één wegens diefstal.

Op 1 augustus. 1838 viel er een zware misdaad voor, namelijk een moord-poging bedreven door een winkelier op een kleermaker.

Als andere voorvallen vermelden wij de dood van een landbouwer uit Westkapelle, die op 7 november 1828 verdronk in een gracht langs de Evendijk. Daar er geen sporen van geweld ontdekt werden en het slachtoffer zeer veel geld op zak had, werd besloten dat het hier ging om een ongeval.

De inwoners van Heist namen soms een bad in zee. Zo verdronk op 26 juni 1838 een bakkersgast die in zee was gaan baden.

In de winter werden regelmatig nachtpatrouilles ingericht tegen de dieven, en dit vanaf 26 oktober 1830. De patrouilles gingen rond van 19 tot 5 uur. Dit gebeurde van toen voort iedere winter en duurde gewoonlijk tot 15 maart.

Na het einde van de oorlog had men in 1839 de nachtpatrouilles afgeschaft, maar op bevel van de arrondissementscommissaris werden ze op 15 januari 1840 opnieuw ingericht.

Het bakken en het verkopen van brood was overal wettelijk geregeld. In 1826 was de broodzetting te Heist geregeld zoals te Hoeke, en waren aldaar de zelfde kostprijs en dezelfde winstmarge voor de bakkers in voege.

Op 10 mei 1828 werd de broodprijs als volgt vastgesteld: het wit brood kostte 24 cent (0,51 Fr), het halfwitte brood 19 cent (0,40 Fr), het menagebrood 12 cent (0,25 Fr), het roggebrood 8 cent (0,17 Fr) en het masteluinbrood 10 cent (0,21 Fr). Als men weet dat een gewoon werkman te Heist in november 1827: 71 cent of 1,50 Fr per dag verdiende, ziet men dat voor de gewone man het leven zeer duur was.

Na 1830 was de broodzetting afgeschaft, omdat de meeste mensen zelf hun brood bakten, of zelf hun meel naar de bakkers droegen. Zelfs de armen ontvingen bij de uitdelingen meel in plaats van brood. Zodat de bakkers weinig brood verkochten. In 1840 kostte een tarwebrood van 2 kgr 0,44 Fr en een roggebrood van hetzelfde gewicht 0,30 Fr. De prijzen waren dus gevoelig gedaald sedert 1828.

6. De Armoede

De armen waren zeer talrijk onder de Heistse bevolking. In 1834 waren zeven bedelaars uit Heist opgesloten in het Bedelaarswerkhuis te Brugge.

In 1835 beliepen de kosten voor uitbesteding van een arme volwassene tot 100 Fr per jaar en 70 Fr voor een kind. Het aantal ondersteunde armen (kinderen inbegrepen) beliep in 1836 tot zestig of 8 % van de bevolking van 764 zielen; in 1838: 91 of 11 % van de bevolking en in 1839: 98 of 12 % van de bevolking.

In 1827-1828, wanneer het brood zeer duur kostte, moesten, ingevolge de strenge winter, grotere bedelingen gedaan worden aan de armen. De gemeente moest echter nooit financieel tussenkomen omdat het armen-bestuur over voldoende inkomsten beschikte.

Een aanduiding van de armoede is zeker het aantal onwettige kinderen die te Heist geboren werden: in 1833 één op 34; in 1834 vier op 21; in 1835 twee op 40; in 1837 vier op 36; in 1838 twee op 38 en in 1839 geen enkele op 34 geboorten.

Om werk te geven aan de armen, stelde de Regering voor aan de gemeenten het spinnen van garen en het weven van lijnwaad te bevorderen op de buiten. Op 28 november 1832 antwoordde de gemeenteraad dat dit te Heist onmogelijk was, omdat de vlasteelt sedert jaren beproefd werd in het noorden en geen voldoening gaf, zodat er aldaar geen handel in vlas gedreven werd.

7. De Gezondheidsdienst

Heist had slechts één persoon die het vak van de geneeskunde mocht uitoefenen, namelijk de vroedvrouw Florentine Reniers, die te Brugge gediplomeerd was op 24 september 1811.

De koepokinenting werd in de Nederlandse tijd bezorgd door heelmeester Franciscus Duvivier uit Brugge, die door de districtscommissaris aangesteld was als officiële vaccinateur. Op 1 augustus 1826 had hij 44 kinderen gratis de pokken gezet en in 1827 aan 31. Later worden de inentingen gedaan door Henri Corveleyn uit Westkapelle: 58 kinderen in 1838; 23 personen kosteloos in 1837; 72 in 1839 en in het eerste semester van 1840: 58 personen. Dit toont aan dat de bewoners bang waren geworden voor besmettelijke ziekten sedert de cholera-epidemie van 1832-1833.

Te Heist werden op 9 april 1832 de eerste voorzorgsmaatregelen voorgeschreven tegen de cholera, die in zekere delen van West-Vlaanderen was uitgebroken. De inwoners moesten hun huizen rein houden, al de plaatsen met kalk witten, en de poelen en stinkende plassen rond hun woningen zorgvuldig reinigen.

De districtscommissaris vroeg dat de gemeente een afzonderlijk lokaal zou ter beschikking stellen om de eventuele choleralijders af te zonderen en te verzorgen. Op 18 februari 1832 antwoordde de gemeente dat zij over geen afzonderlijk lokaal kon beschikken. Heist is van deze besmettelijke ziekte verschoond gebleven.

Lees verder: 1820-1840 in de Sint-Guthagostreek - Heist (2de deel)
Zie ook nr 4 van IIIe jaargang en nr 1 van IVe jaargang

1820-1840 in de Sint-Guthagostreek - Heist (1ste deel)

Dr. Jos De Smet

Rond de poldertorens
1962
02
041-049
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15