Historische Geografie van de Zwinstreek (Mededelingen: 2.)

René De Keyser

In “Handelingen van de Société d’Emulation”, Brugge 1962 nr 3 en 4 blz 301-303, verscheen onder deze titel van de hand van Dr. A. Verhulst, een korte bespreking over, de door ondergetekende geschreven bijdragen in Rond de Poldertorens, betreffende de verschillende afwateringsproblemen ten noorden van Brugge.

Ik ben Dr. A. Verhulst dankbaar voor deze bespreking. Wij hadden immers nooit gedacht dat de vakhistorici zich aan ons tijdschriftje zouden interesseren.

Ondanks voor mij moeilijke omstandigheden, zou ik toch willen enkele bedenkingen naar voren brengen en van deze gelegenheid gebruik maken om de uitkomst van een nog verder doorgedreven onderzoek mede te delen, een inzicht dat wel enigszins afwijkt van mijn vorige artikelen. Mij werd eens gezegd: “uit de schok der gedachten spruit het licht”. Al zal het misschien ook deze keer nog het algehele licht niet zijn, toch wil ik aannemen dat een nadere verklaring de bedoeling is van Dr. A. Verhuist.

Het is misschien goed er aan te herinneren dat ik in mijn artikelen vooral heb geprobeerd te vinden hoe de ontwatering van de streek verliep in de 11e, 12e en 13e eeuw. Daardoor kon ik mij niet beperken tot Oostkerke alleen; dat is onmogelijk omdat het Noorden op dat gebied één geheel vormt.

Dat het Oude Zwin slechts eigendom van de stad Brugge was tot aan Pereboom, is hierin een zeer belangrijk gegeven, dat aan de aandacht van vakhistorici ontsnapt was, ondanks de uitgegeven teksten hierover.

De voornaamste struikelsteen in de hele zaak is de vroege verbinding van Brugge met de zee, meen ik. Onvermijdelijk komen we daarmede terecht in het ontwateringsprobleem. Met andere woorden, hoe geraakte het water van Brugge en hogerop, in de zee vóór dat het Zwin rond 1134 ontstond? Dit wil ik proberen wat nader te onderzoeken.

Dr. M. Gysseling, in zijn Toponymisch Woordenboek dat ik slechts na het verschijnen van mijn eerste artikelen kon raadplegen, geeft een zeer vroege vermelding aan in 1072 van de Amelinebrug, gelegen bij Michem. Dat is dus voor het Zwin ontstond, en op een plaats die door de overstroming van 1134 niet werd getroffen, vermits ze in het oudland lag.

Die brug lag volgens latere bewijsplaatsen bij het Kruisebilksken, dat in het 10e begin van de Watering van Romboutswerve lag, noord van Michem. Het 10e begin van Romboutswerve paalt zuid aan de hoofdwatergang van deze Watering en oost ook aan een watergang die bij de zuid-oosthoek van het 10e begin in de hoofdwatergang vloeit. Deze laatste watergang liep oorspronkelijk in noordelijke richting door, in de Watering van Reigaartsvliet in de richting van Steenkin op Dudzele, en werd bij het delven van het Oude Zwin afgesneden.

Het is mij niet gelukt met alle zekerheid uit te maken bij welkeen van deze twee watergangen de Amelinebrug lag. Er kan echter een andere aanwijzing bestaan, dat de Amelinebrug over de hoofdwatergang lag, in het feit dat Amelinebrug voor het laatst in 1453 vermeld wordt. De volgende vermelding van een brug bij het 10e begin van Romboutswerve, is in 1481; maar dan heet de brug Mesdammebrug. En van die weten we met zekerheid dat ze in de zuidwesthoek van dit begin lag over de hoofdwatergang.

De hoofdwatergang van Romboutewerve vloeide af in noordoostelijke richting, ongeveer naar de plaats waar later de Municareda samen vloeide met het Zwin. Tussen Michem en zijn samenvloei met de Municareda draagt die hoofdwatergang de naam “Scheure”. In de Scheure vloeide ook de Marcvliet die het water van de eerste beginnen van Romboutswerve afvoerde.

Waar begon nu de hoofdwatergang van Romboutswerve? Vermoedelijk werd hij zuidwest bij Michem gevormd uit twee waterlopen: de eerste was de hoofdwatergang van de “Watering Tussen Beide Zwanen”. Dat was een kleine watering die tussen Romboutswerve lag en de stad Brugge, en begrensd werd door de Reie ten zuiden en het Oude Zwin ten noorden. Die eerte waterloop lag dus zuid van Koolkerke dorp.

De tweede waterloop, die in de hoofdwatergang van Romboutswerve vloeide, was de Hemelbeek. De Hemelbeek begint noord bij Brugge in de Watering van Groot Reigaartsvliet en vloeit noordwest van Koolkerke dorp, om noord van Koolkerke tot tegen het Oude Zwin af te draaien bij de grensscheiding van Koolkerke met Oostkerke. De plaatselijke toestand laat vermoeden dat die beek doorliep naar de hoofdwatergang van Romboutswerve vóór het Oude Zwin bestond.

We hebben dus een afwateringsstelsel beschreven dat in het Oudland ligt, en dat begint bij Brugge, en dat we kunnen volgen tot de samenvloeiing van de Municareda en het Zwin. Dit stelsel bestond voor dat het Oude Zwin bestond, want twee van de vermelde waterlopen werden bij het delven van het Oude Zwin doorgesneden. Over één van de watergangen lag de in 1072 vermelde Amelinebrug. Dit afwateringsstelsel is ook ouder dan de Wateringen, want het houdt geen rekening met de latere wateringgrenzen.

Dit alles bevestigt, mijn inziens, mijn stelling dat er vóór het Zwin ontstond in 1134, in de omgeving een bedding bestond, groot of klein, langswaar het water van Romboutswerve en van Brugge en van misschien nog verder - ook zeker van een deel van Groot Reigaartsvliet - de Sincfal bereikte.

Ik wil het nog in het midden laten of die bedding, al dan niet de in 1089 te Oostkerke vermelde Budanflit was; alhoewel ik mij moeilijk kan voorstellen waar anders de Budanflit zou gelegen hebben. Dat de bodemkundigen die afvoerbedding niet kunnen terugvinden is wellicht te verklaren doordat de overstroming die in 1134 het Zwin deed ontstaan, de sporen ervan heeft uitgeschuurd. Dat ook bodemkundigen zich eens kunnen vergissen, bewijst Dr. A. Verhulst zelf in zijn studie over de streek ten zuiden van het Zwin, tussen Damme en Lapscheure.

Zo er voor 1134 en dus vóór het Zwin ontsond, geen afvoerbedding was, langs waar vloeide dan het water van de bovenbeschreven Wateringen weg? Dan kan ook de Municareda haar naam niet ontleend hebben aan de benedictijnen van St-Kwintens die de tienden bezaten te Oostkerke; maar hoe komt het dan dat het leenhof van de abt van Sint-Kwintens te Oostkerke, hetzelfde wapen voerde als de stad Monnikerede die bij de Municareda (waterloop) ontstond? De enige uitleg is mijn inziens, het aanvaarden van een afvoerbedding waarvan ook de Benedictijnen van St-Kwintens hebben gebruik gemaakt.

Het Oudland en het Middenland waren bedijkt vóór de overstroming van 1134 (Duink III B) niet alleen langs de zeekant, maar ook langs de noordwest oever van het dan ontstane Zwin, door een aaneenschakeling van de Evendijk, de Kalverkeetdijk, de Bloedlozendijk en de Langendijk (minder juist de Krinkeldijk genoemd). De aanleg van dijken langs de zee is normal; minder klaar is de reden van aanleg van de Krinkeldijk. Deze werd aangelegd nadat de overstroming begonnen was ofwel werd hij aangelegd langs de door mij veronderstelde afvoerbedding.

Zo hij werd aangelegd nadat de overstroming begonnen was, hoe komt het dan dat de zeer laag gelegen Watering van Romboutswerve niet overstroomde? Het ware veel meer aanneembaar dat deze dijk aangelegd werd langs de door mij veronderstelde afvoerbedding, meen ik. Wat er ook van zij, men heeft een ontwateringssysteem moeten inrichten in dit door dijken omringd gebied, anders moest het alleen reeds door het regenwater overstromen.

Ontwatering door middel van sluizen rechtstreeks in zee, is weinig waarschijnlijk omdat zulks te gevaarlijk was. De sluizen waren nog primitieve houten installaties voor zover ze al bestonden, en de zee verkeerde in een transgressieperiode.

Van de andere kant was er het water van Brugge. In en kort na 1127 schijnen veranderingen aangebracht te zijn aan de omwalling en dus ook aan de waterlopen binnen Brugge. En ongetwijfeld heeft men voor de aankomende overstroming van 1134 de watergang van Romboutswerve moeten afdijken, anders overstroomde dit laagliggend wateringsgebied zeer zeker.

Mijn inziens werd rond dit tijdstip de Municareda van dijken voorzien en werd dan ook het Oud Zwin van Brugge tot Pereboom gedolven en ook al van dijken voorzien. Het gebied waar het Oude Zwin en de Municareda lagen, ligt hoger dan het gebied waarin de watergang van Romboutswerve en zijn vertakkingen lagen. De hoger gelegen gronden lieten waarschijnlijk toe gemakkelijker te delven.

Brugge kon nu ongehinderd water afvoeren zonder gevaar voor overstroming. Want vooraleer het getij Brugge bereikte langs de ingedijkte Municareda en het Oude Zwin, was het overstromingsgevaar geweken door het krachtverlies wegens de afstand. Na de aanleg van deze ingedijkte afvoerweg, werd al het water van het noorden en van Brugge, langs deze, veilig landinwaarts gelegen, opening gelost. Het water uit het Noorden werd naar Brugge geleid door drie uit het noorden, recht naar Brugge lopende waterlopen: de Lissewegeree, de Eevoorde en de Rontsaartader of Noordzwin. Dat het afvoerkanaal Oude Zwin-Municareda ook voor scheepvaart werd gebruikt, zal wel niemand bestrijden.

Het enige mij bekende feit, dat aangevoerd wordt om het vroege bestaan van het Oude Zwin te bewijzen, is de aanhaling bij Galbertus, waarin hij zegt dat één van de moordenaars van Karel de Goede in 1127 uit de burcht van Brugge ontsnapte en per schip naar Michem vluchtte. Uit het voorgaande blijkt dat die tekst niet kan gelden als bewijs dat het Oude Zwin dan bestond, omdat die moordenaar evengoed langs de Hemelbeek of langs de watergang van “Tussen Beide Zwenen’ kan gevaren hebben. Zelfs prins Hardeknut die in de Xle eeuw onder Boudewijn V, zijn moeder de Engelse koningin Emma te Brugge kwam bezoeken, zou kunnen diezelfde watergangen bevaren hebben. De Scheure is nu nog meer dan een eenvoudig grachtje.

Na de stichting van Damme in 1180, zullen het Oude Zwin en de Municareda door de scheepvaart verlaten zijn geweest. Een waterafvoerkanaal is nu eenmaal geen ideale scheepvaartweg en de toen gegraven Reie was korter.

Intussen zal ook de afbakening van de Wateringen een feit geworden zijn: de keuze en de ligging van het tiendenhof van St-Kwintens in de Watering van Groot Reigaartsvliet op Eienbroeke, bewijst zulks. Hieruit volgt dat de wateringsbesturen dan ook reeds moeten bestaan hebben. De lage streep op de noordelijke oever van het Zwin, die beschermd werd door de Langedijk, vormde vermoedelijk oorspronkelijk één Watering, waarvan

de Heer van Oostkerke “waesschouteet” was, en zulks ook bleef nadat dit gebied in drie Wateringen werd verdeeld (Romboutswerve, Kerkwatering en Sheer-Baselishoek). De waterafvoer van dit gebied geschiedde voort bij de samenvloeiing van de Municareda en het Zwin.

De stad Brugge heeft na de aanleg van de Reie tussen Damme en Brugge, einde 1100, waarschijnlijk het grootste deel van haar wateren langs daar gelost, vooral sedert de aanleg te Damme van de Speie in 1234, die door Brugge werd bekostigd.

Het is altijd het gebruik en de plicht geweest voor elke Watering, te zorgen voor haar waterafvoer en dit met eigen middelen, door haar eigen sluis en niet door de sluis van een andere Watering. De rest van het Noorden, dat dan uit de éne grote Watering van Groot Reigaartsvliet bestond, was aangewezen op de sluis die wegens zijn naam kan toegeschreven worden aan de benedictijnen van St-Kwintens, namelijk de Kwintesluis bij Reigaartsvliet. Het water kon die sluis bereiken langs het kanaal van het tiendenhof te Eienbroeke, waar de in l247 vermelde Noordzwin of Rontsaartader in vloeide, alsook langs de Noord- en de Zuidwatergang.

Ik herhaal hier wat Dr. A. Verhulst niet aanvaardt, namelijk dat de vermelding van Eienbrugge in 1187 geen bewijs is dat het Oude Zwin dan doorgetrokken was van Pereboom tot Eienbroeke, omdat het Noordzwin in verbinding was met de watergang van het tiendenhof naar de Kwintesluis. Dit feit kan evengoed de aanwezigheid van de brug vereist hebben. Om te bewijzen dat het Oude Zwin dan al door getrokken was, zijn teksten nodig en die heeft Dr. Verhulst niet medegedeeld.

De benaming “Oud Zwin” zal ontstaan zijn na 1180, omdat het bestaande deel tussen Brugge en Pereboom, dan tijdelijk niet meer gebruikt is geweest.

In 1267 is er voor het eerst sprake van water dat van Brugge afvloeit naar Reigaartsvliet, maar de tekst zegt niet langs waar. Het kan dus evengoed langs het Noordzwin geweest zijn. Maar het is wel een bewijs dat niet al het water van Brugge langs Damme weg kon of mocht. In 1288 had Brugge moeilijkheden met de Watering van Romboutswerve over een teveel aan water in de Reie, hetgeen overstromingsgevaar voor Romhoutswerve meebracht. Hieruit blijkt dat er meer water door de Reie naar Damme ging dan goed was.

Van een andere kant, op het einde van de XIIIe eeuw, heeft men weer veranderingen aangebracht aan de wallingen en de waterlopen in en rond Brugge. Zijn deze veranderingen niet de aanleiding geweest om het Oude Zwin vanaf Pereboom door te trekken tot Eienbroeke, om aldus een rechtstreekse waterafvoer naar Reigaartsvliet te verkrijgen? Rond die tijd heeft men in elk geval aan het Oude Zwin gewerkt, want in 1294 werd het verdiept ten zuiden van Koolkerke kerk.

De tekst van 1300 “toude Zwin dat ute watert te Reigersvliet” duidt mijn inziens, zoals ik vroeger al zegde, op een toestand die nog niet lang bestond, anders ware die bijzondere aanwijzing over het uitwateren, overbodig geweest.

Voor zover mij bekend komen slechts na 1500 bewijzen voor, over tussenkomsten in de kosten door de stad Brugge aan de sluis te Reigaartsvliet. Brugge betaalde namelijk de helft van de onkosten aan deze sluis, omdat de stad langs daar haar water in zee afvoerde.

Komen we nu terug op de bespreking van mijn artikelen door Dr. Verhulst. Hij zou dus gelijk hebben daar waar hij zegt dat de verbinding Oude Zwin-Municareda-Budanflit niet heeft bestaan.

Tot het tegendeel is bewezen neem ik echter het bestaan aan van de verbinding Oude Zwin-Municareda-Zwin, die rond 1134 ontstond; omdat ik aanneem, volgens de uitkomst van hiervoorafgaande gegevens, dat het Oude Zwin werd gedolven, zover het aan Brugge behoorde, rond de tijd dat het Zwin als dusdanig ontstond. Dit deel van het Oude Zwin zou dus niet zo oud zijn als ik en veel anderen vroeger aannamen. Maar het zal in ieder geval toch ouder zijn dan de twee andere delen, die vanaf Pereboom al over Eienbroeke tot in Reigaartsvliet vloeiden.

Wat betreft de plaatsnaam Ozeka, deze heeft volgens het sedertdien verschenen Toponymisch Woordenboek van Dr. Gysseling, betrekking op “OOse” in de omgeving van Oudenaarde en niet op Oostkerke. Ik verontschuldig mij bij alle lezers van Rond de Poldertorens voor deze laattijdige terechtwijzing, maar ik verkeerde in de onmogelijkheid het vroeger te doen. De plaatsnaam Ozeka was echter maar een detail in mijn betoog in betrekking tot de bezittingen van de Gentse St-Pietersabdij in de Vier Ambachten en in het noorden van Brugge, Hoe verder het onderzoek vordert hoe belangrijker die bezittingen worden. Nopens de afkomst van de Heren van Oostkerke heb ik een nog steeds gegronde veronderstelling gemaakt. De persoonsnaam “Ose” heeft ontegensprekelijk bestaan.

Nopens de dijkwerkers bij Damme verwijs ik in mijn artikel naar J.D, Chastelain, “Vie et Mort du Pays du Zwin”. Wat betreft de oorkonde van 1130, zie ik met verlangen uit naar de vakkundige verklaring, alhoewel zij niet volstrekt onmisbaar is voor mijn betoog.

Het is niet mijn bedoeling een pennetwist te voeren met Dr. A. Verhuist. Wij allen zijn Dr. Verhuist dankbaar voor zijn zeer gewaardeerde studies betreffende onze streek. Het zou echter leerzaam zijn, zo hij bij zijn besprekingen behalve zijn afwijzingen, ook de bewijzen hiervoor kon mededelen.                                                            

________________________________________

Nota’s en Verwijzingen

  • Vooraf wezen vermeld de Bijdragen verschenen in Rond de Poldertorens: 2e jaarg. nr 2 en nr 3, 3e jaarg. nr 1, 4e jaarg. Nr 2.
  • Amelins brugge: Woordenb Toponym Gysseling, deel I, blz 53 en 443.
  • Amelins brugge: Woordenb Toponym De Flou, deel I, kol 233.
  • Amelins brugge:    idem,      deel V,   kol 337,
  • Crusebilck : idem,   deel VIII, kol 954. Alsook: Ommeloper Romhoutswerve R. A. B. Aanwinst 4096; en Reg. Land Kerk Oostkerke 1554, kerkarch. Oostkerke
  • Mesdam: Woordenboek De Flou, deel X, kol 81.
  • Marcvliet: idem deel X, kol 182.
  • Scheure: idem, deel XIV, kol 260.
  • Hemelbeek: militaire kaarten en andere.
  • Over de werken aan de Brugse omwallingen in 1127, zie A.C.F. Koch, Brugge’s Ontwikkeling , Soc. d’Emul. Brugge 1962 nr 1 en 2, blz 55,56.
  • Gilliodts van Severen: Inventaire des Arch. de la ville de Bruges, Introduction p 470 : “En 1294, la ville de Bruges fit l’acquisition de divers terrains à Coolkerke pour l’approfondissement des passes de l’Oude Swin”.
  • De twee watergangen noord en zuid van Koolkerke, zijn duidelijk aangegeven op de Generale Caert der Geunieerde Wateringen van Eyensluys en Groot Reygersvliet door Drubbele, anno 1838.
  • Na de aanleg van de zeewering bestaande uit de Evendijk, de Kalverkeetdijk, de Bloedlozedijk en de Langedijk, zal men de ontwatering van dit gebied toch wel naar het laagste punt gericht hebben. Welnu dit punt was juist te vinden in het Oudland dat wegens de “inklinking” lager lag dan het Middenland. Het enige Oudland dat tot tegen de gemelde dijkengordel kwam was het Oudland van Romboutswerve, waar later de Munecareda en de Scheure in het Zwin vloeiden. Daarom genoot dit punt ook de voorkeur wanneer de eerste kunstmatige ontwatering werd ingericht door de indijking van de Munecareda en de aanleg van het van dijken voorziene Oude Zwin.

00000000000000             0000000000000           00000000000000

Historische geografie van de Zwinstreek

René De Keyser

Rond de poldertorens
1963
03
102-107
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15