Over orde handhaven in het Brugse Vrije

Lic. Maurits Coornaert

Het bestuur van het Brugse Vrije hield toezicht op de orde en het verkeer in zijn gebied. Het greep in bij elke belangrijke ordeverstoring. Het controleerde van nabij de handel en wandel van bepaalde mensen, die ten gevolge van hun levenswijze, hun daden of hun opvattingen, met de bestaande maatschappij in botsing kwamen, of op de rand van die maatschappij leefden.

Bij het lezen van de jaarrekeningen krijgt men de indruk dat de bedoelde categorieën van mensen in zekere mate als uitschot beschouwd werden. Het leek ons interessant hen in een artikel te bespreken. We behandelen de verschillende categorieën naar gelang ze voor het eerst in de rekeningen van het Vrije vermeld worden. Ook weze het vooraf gezegd dat ons onderzoek niet verder dan tot de genoemde bronnen strekt.

A/   Zigeuners

Er werd heel wat verondersteld aangaande de oorsprong van het bedoelde volk. Men neemt algemeen aan dat ze uit Azië, althans uit het zuidoosten, Europa binnengetrokken zijn. De Middeleeuwers waren de laatst genoemde mening toegedaan, aangezien ze hen Egiptenaars noemden. De naam van hun vermeend land van herkomst weerklinkt nog steeds in de naam Zigeuners (Nederlands en Duits), Tziganes (Frans), Gipsy (Engels), Gitano (Italiaans en Spaans).

Voor zover de rekeningen van het Vrije ons inlichten, hebben groepen Zigeuners ten laatste in de 15e eeuw West-Vlaanderen bereikt (1). Dit nomadenvolk was door zijn optreden toen reeds niet gegeerd bij de plattelandsbewoners. Evenals nu trachtte iedere streek de Zigeuners kwijt te spelen. Op 10 mei 1495 stuurde het Vrije een bode om in te grijpen tegen de zwervers. Deze "trac by laste van der wet int noordvrye omme te doen verlogieren de giptenaers ende hemlieden doen passeeron tot begons Oosthende" (2).

Na klachten van verschillende zijden, publiceerde de Raad van Vlaanderen een verordening betreffende de Zigeuners. Een bode bracht op 13 juli 1509 "t placcaet nopende den gipteneers" (3). De verordening herinnerde er vooreerst aan "dat nyemant van den nacien van Egipten ende andere die gewoenlyc zyn hen te verselscapen" zonder toelating van het Landsbestuur, in het land mochten komen. Ondanks dit bevel bevonden zich toch groepen Zigeuners in verscheidene dorpen, waar ze "groote overdaet, oppressie ende schade" aanrichtten. De plaatselijke ordebewakers kregen opdracht hen te verdrijven (4). Toch bleven er altijd Zigeuners in de streek rondzwerven.

Op 1 mei 1529 reisden schepenen van het Vrije naar enkele parochies "omme te doen vertreckene ende vanghene zekere giptenaers, die in t Vrije wandelden" (5). Af en toe kwamen Zigeuners wegens diefstal in de gevangenis terecht. Op 29 mei 1531 namen schepenen te Stene, Slijpe, Mannekensvere, Raversijde en Leffinge inlichtingen over de "giptenaers ghevanghen ten steene te Brugghe" (6).

De Raad van Vlaanderen vaardigde in 1537 een nieuwe verordening uit. Deze herinnerde aan vroeger gepubliceerde plakkaten. Het Landsbestuur beval nu "alle de ghene die hen vermeten of zeyden te wesen vander natie van Aegipten ende andere volghende heurlieden gheselschap" uit het land te vertrekken binnen vier dagen na de publicatie van het nieuwe plakkaat, en verbood de bedoelde groepen weer in het land te komen (7).

Ook deze verordening verloor na enkele jaren haar kracht. Steeds verbleven er Zigeuners in een of andere hoek van het land. In 1607 werden er opnieuw vervolgd wegens diefstal. Schepenen reden op 21 februari naar St-Andries en Varsenare voor het "onderzoucken van diversche Egiptenaers, van zeker juweelen ende catheylen by hemlieden ghenomen tot Brugghe" (8).

Het optreden van de Zigeuners was in 1612 te Oostkamp en te Beernem zo driest, dat de klerk krimineel van het Vrije op 8 augustus naar de bedoelde streek gezonden werd "omme volgende den placcate, van aldaer te doen vertrecken ende scheeden zeker troupen vaguebonden als egiptenaers, de welcke aldaer gecommen waeren in ghetalle van veertich ende vichtich ende dat binnen 24 huyzen" (9).

De laatste inlichting die we, aangaande Zigeuners, uit de rekeningen van het Vrije halen heeft betrekking op Uitkerke, waar op 2 maart 1655 schepenen aankwamen "tot apprehenderen drye egiptenaren" (10).

B/  Protestanten

Nadat Maarten Luther in 1517 zijn stellingen aan de kerk van Wittenberg uitgeplakt had, drong zijn leer algauw de Nederlanden binnen. De aanhangers van Luthers leer verspreidden hun opvattingen vooral door middel van gedrukte traktaten. De Raad van Vlaanderen greep in tegen deze propagande en publiceerde in 1537 een plakkaat "nopende zekere gheprente bouxkins niet te moghen vercoopen, voor anderstont die ghevisiteirt gheweist hebben" (11).

Als gevolg van dit plakkaat reisde de klerk krimineel van het Brugse Vrije op 24 september 1538 naar Zuid-Beveland, waar hij inlichtingen inwon nopens het leven van kleermaker Adriaan Janszone, "ghevanghen ende berucht van lutherye". Deze man had eerst op het genoemde eiland gewoond, en had zich daarna in het Vrije gevestigd, waar hij de nieuwe leer verdedigde (12).

Het verspreiden van de verboden lectuur kon niet tegengehouden worden.  Te Keihem woonde Clais Coen, een vurige aanhanger van het protestantisme. Op 5 februari 1548 hielden schepenen een huiszoeking bij de genoemde, die "berucht was van eenighe verbooden bouxkins by hem te hebbene" (13). De Raad van Vlaanderen trachtte de censuur op de gedrukte traktaten te verscherpen door middel van een nieuwe verordening. Op 20 juni 1558 bracht een bode "een placcaet nopende den verboden boucken" naar Brugge (14).

Ondanks alle tegenwerking werden de protestanten steeds talrijker. De uitbarsting kwam tenslotte in het zogenaamde Wonderjaar 1566-67 met de Beeldenstorm. Voor zover de rekeningen ons inlichten, werd in het bewuste jaar binnen het Brugse Vrije geen enkele kerk geplunderd. Blijkbaar was het Vrije nog bij machte het volk in bedwang te houden.

Het schepencollege zag goed toe bij samenscholingen van protestanten. De ontvanger noteert, dat op 23 februari 1567 schepenen van het Vrije en van de stad Brugge naar Sijsele "ghegaen zyn buuten omme te spreekene den predicant van der nieuwer religie, die daer ghepreect hadde, met laste van hem te dachvaerdere ter camere van Brugghe" (15).

Op 8 augustus 1567 reden afgevaardigden van het Vrije naar Eeklo, Aardenburg, IJzendijke en Oostburg, "omme te vernemene ende rapport te doene van der vergaderinghe van volcke" (16). Vanaf 1572 verloor het Vrije de controle over de voorstanders van de Hervorming, zodra de zogenaamde Wategeuzen vanuit Vlissingen invallen waagden op de noordoostkust van Vlaanderen, en de kerken van de kustparochies begonnen te plunderen of in brand te steken.

C/  Heksen en Tovenaars

De rekeningen van het Vrije bevatten verder gegevens over bepaalde mensen, die verdacht werden van omgang met boze geesten. We hebben niet de bedoeling uit te weiden over het geheel van de heksenvervolging, noch over het verloop van de processen. Hieronder volgen slechts de gevallen, die door de ontvanger opgetekend zijn (17).

De oudste vermelding dateert uit de rekening 1598-99, waarin staat dat een gerechtsdienaar gelast werd met "t halen van twee vrauwen, wonende by het fort van St. Phlyppe, berucht zynde van toverye" (18). Enige tijd later was er te Lissewege een vrouw, die de zwarte kunst beoefende. Schepenen van het Vrije vertoefden in december 1600 te Lissewege, Dudzele, Heist en Knokke om inlichtingen te verzamelen over "zeker toveryen" .... (19). Aanvankelijk bracht hun onderzoek weinig succes op. Immers op 15 maart 1603 reden opnieuw schepenen naar Lissewege en hebben "informatie ghehoort ten laste van een vrauwe bedreghen zynde van tooverie" (20).

Andere slachtoffers volgden. De klerk krimineel ging op 27 oktober 1611 te Loppem Katelijne Verbauwe, vrouw van Joos Spins, "berucht van toverie", aanhouden (21). Op 1 augustus 1612 werd te Eernegem de vrouw van Jan Cambien "ghevanghen ende berucht van tooverie" (22).

De genoemde K. Verbauwe werd, zoals vele vermeende heksen, door foltering tot bekentenissen gedwongen en verbrand. Scherprechter Abraham Balsa ontving 60 pond parisis voor zijn beulswerk. Hij had "dezelve gherecht metten viere, ende daernaer haer doode lichaem ghehanghen an eenen staecke, hierinne begrepen twee torturen, daar te vooren andezelve ghedaen" (23).

Het jaar 1619 meldt twee slachtoffers. Schepenen verrichtten op 7 april een onderzoek  "up de gheschiedenisse van den overlaste ghedaen inder per-soone van Francyne, de huusvrauwe van Francois Baert, by diversche prochianen van Moere, haer antyghende tfaict van tooverye" (24). De echtgenote van Passchier Soudeyn werd in mei 1619 bewaakt "om thenden dies haar proces te formeren upt crim van tooverie, daervan zou belast es" (25). De vrouw van de bovengenoemde F. Baert werd er tenslotte toch van beschuldigd een heks te zijn. Immers op 26 januari 1620 namen schepenen inlichtingen "opt faict van tooverye te laste gheleyt Francyne Moentack" (26)

De rekeningen bevatten verder nog drie gevallen, waarin men een vrouw van duivelse praktijken verdacht. Twee schepenen van het Vrije reisden op 7 juli 1634 naar Leffinge en Slijpe om te horen  "de comportementen van Barbele, de weduwe van Joos Volckem, belast in vanghenisse van criem van tooverie" (27). In juli 1641 werden te St.-Andries en te Meetkerke inlichtin-gen ingewonnen over de weduwe van Joos de Wandele, "befaemt te wesen een toveresse"(28) . Pensionaris Baltijn stelde op 29 april 1642 te Nieuwpoort een onderzoek in naar het gedrag "van seker vrau persoon beclapt van tooverye" (29).

De slachtoffers van de heksenvervolging waren dikwijls oude, alleen-wonende, ietwat zonderling doende vrouwen. Ook bepaalde mannen geraakten verdacht van toverij, vooral wanneer deze als "beterare", d.i. genezer, gingen optreden (30).

We kennen drie "tovenaars". Het Vrije informeerde:                                       1° - op 18 september 1633 te Vinkem en te Wulveringem  "upt comporteren van David Doens filius Jans, befaempt met tooverie" (31)       2° - in maart 1638 te Koekelare naar Pauwels Coudevelt,"gheaccuseert te wesen een beterare ende tooverare" (32);                                        3° - op 19 juni 1645 te St.-Pieterskapelle naar Cornelis Colle, "betucht te wesen eenen beterare" (33).

D/ Voetbranders en Bezembinders

De godsdienstonlusten brachten het teloorgaan van orde en veiligheid mede. In rumoerige tijden nemen minderwaardige elementen dadelijk de gelegen-heid  te baat om buiten de wet te treden. Daarbij kwam nog dat talrijke bewoners van het platteland hun huis en bezit verloren. De armoede dreef hen ertoe landloper en bedelaar te worden. Velen werden uit verbittering vagebond en rover.

Een bepaalde soort van bandieten vormden zij, die hun slachtoffers, door het verbranden van de voeten, dwongen te verklappen waar ze hun rijkdom verborgen hielden. Hieronder geven we enkele gevallen in chronologische volgorde. Auditeur Busca van het Vrije, ging op 27 augustus 1641 te Veurne en te St. Winoksbergen informeren naar Guillaume Naels en Jan Lambrecht, "gheaccuseert van te wesen voetbranders" (34). In mei 1643 betrof het "roof ende voetbranderye" te Ruiselede (35).

Pensionaris Rommel bevond zich op 10 mei 1664 te Aartrijke omwille van een inbraak met "voetbranderye" (36). Op 21 februari 1665 namen schepenen te Zarren en te Klerken inlichtingen over "de voetbranderie" gebeurd in het huis van Jan Duprez (37). Op 26 juli 1665 belastte het Vrije pensionaris Moncheaux met het "soucken van eenighe voetbranders, berooft hebbende het huys van Jan Tanneau, commis op de poste van Sincte Frederyck" (38).

De rekeningen vermelden verder op enkele plaatsen het optreden tegen "quaetdoenders" of "lantloopers". Een laatste categorie van uitgestotenen vormden de bewoners van het woud van Houthulst. Het is mogelijk dat een deel van deze bevolking, zoals sommigen schrijven, van vreemde oorsprong was. Wij vermoeden echter dat velen ervan plattelandsbewoners waren, die door de tijdsomstandigheden have en goed verloren hadden, en die zich na ronddolen in het Vrijbos vestigden.

Ze bouwden daar hun hutten op vrije grond en trachtten in hun onderhoud te voorzien door bezems te maken. De generatie van vóór de laatste Wereldoorlog herinnert zich nog de bezembinders van Houthulst en Klerken. Gedurende de winter bonden ze berken bezems. In de zomer reisden ze met honden-karren van het ene dorp naar het andere om hun waar te verkopen, en zochten daarbij onderdak bij de boeren.

De rekeningen van het Vrije verwijzen tweemaal naar de bezembinders. In december 1637 schouwden schepenen "hutten van vreemde lieden, als daer syn staende ontrent de bosschen ende schade doende", nl. te Merkem, Woumen, Klerken, Esen, Bovekerke en Aartrijke (39). Op 9 augustus 1669 hielden schepenen zich te Klerken en te Zarren onledig met het "visiteren van de hutten van de besemakers, ende hooren van informatien nopende de groote schaede, die sy doen int schenden vande haghen ende bosschen"(40)

E/  De  Hutbewoners  van het Vrije  in de  17e Eeuw

Het bestuur van het Brugse Vrije gaf op 5 december 1665 opdracht aan de berijders (veldwachters) van de ambachten  "over te bringhen alle de heutten, die in elcke prochie zijn staende buuten den dorpe, ende hoe lange die gestaen hebben, ende by wien bewoont, en hoe veel lant zy gebrucken, ende wat nerrynghe zy doen". Van een flink aantal ambachten is het rapport bewaard gebleven in de bundel  "Specificatie van de hutten in t Vrye". De verslagen zijn opgesteld in december 1665 of in januari 1666.

Uit de lijsten blijkt dat in omzeggens alle parochies van het Vrije hutten stonden op zogezegde vrije grond, b.v. op de wegkant, in de duinen, langs een boskant, of op het "velt". Deze laatste term duidde de grote oppervlakten onbewerkte grond aan, die men in de beboste parochies ten zuiden en te zuidoosten van Brugge aantrof.

De meeste hutbewoners waren arme lieden, die in hun onderhoud trachtten te voorzien, door een dagloon te verdienen of een beroep uit te oefenen, en door een stukje grond te bewerken. De minst bedeelden onder hen, nl. de oude versletene mensen en de weduwen, kregen steun van de armendis, of ze bedelden hun brood.

Bij ongeveer de helft van de hutbewoners schreef de berijder als bepaling "hantwercker", en bij sommige andere een beroep, dat meestal in verband stond met de streekgesteltenis. Als gevolg daarvan vinden we in de parochies langs de Zandstreek vele mensen, die leefden van een of andere manier van houtbewerking, als bezembinder, zager of  "houtmaecker" (41). In de duinen woonden er die gedeeltelijk van de visvangst en gedeeltelijk van wat landbouw leefden.

Hieronder bespreken we elk van de bewaarde rapporten afzonderlijk. Vooraf wijzen we erop dat we niet telkens weer zullen herhalen, dat ongeveer de helft van de hutbewoners dagloners waren.

Het Ambacht Vladslo

In de parochie Vladslo stonden 10 hutten met o.a. 3 bezembinders, 1 "besemmakeghe", 2 houtmakers, 1 zager, 1 "linwaet wever". In een van de 6 hutten van Beerst woonde een "stroeysnyder". Onder de bewoners van de 6 hutten van Keihem was er 1 "stroeydecker", 1 houtmaker en 2 "kasteleyn van vette ween" (42). De 2 hutten van Schore herbergden 1 "dasscher" en 1 "martschipper". Leke telde 6 hutten.

Het Ambacht Zarren

De berijder noteert bij een van de 3 hutten van de parochie Zarren, dat de bewoner  "maect busschen ende somwylen bidt syn broodt". Bij een van de 2 hutbewoners van Handzame schreef hij: "ghebruuckt een hoveken ende bidt syn broodt".

Het Ambacht Aartrijke

De parochie Aartrijke telde 23 hutten, waarin meestal dagloners woonden. Verder werden 3 bewoners met de bepaling : "arme vrauwe"  opgeschreven. In de 13 hutten van Loppem woonden o.a. 2 arme vrouwen, 1 houtmaker, 1 zager en 1 schoenlapper. Onder de bewoners van de 12 hutten van Zedelgem vinden we 2 bezemmakers, 1 bezemmaakster en 2 spinsters. Hier voegen we eraan toe dat een aantal hutten van Aartrijkeen Zedelgem op het “Veld” stonden.

Het Camerlincx Ambacht

De berijder van dit ambacht deelt ons interessante details mede aangaande de hutten op zijn grondgebied. Westende telde 7 hutten. Van 2 hutbewoners zegt de berijder: "die daghelicx gaet dasschen". De hut van Maryn Michiels wordt omschreven als volgt: "een hutte staende anden cant van de duynen ... is een duynwachter die van den heer gouverneur van Oostende een groote partye duynen in pachte is hebbende".

De berijder noteert verder  "een ander hutte bewoont by Jan de Keysere, staende inde duynen by de redoute van Westhende jeghens den ghevel van het perstal daer de ruytters van Nieuwpoort jeghenwoordich de wacht houden". Tegenaan de andere zijde van de paardenstal stond de hut van Geraert van Rietvelde.

Mannekensvere bezat 4 hutten met o.a. 1 kleermaker; Slijpe 5 hutten met o.a. een schoenlapper "op den dyck"; Stene 3 hutten; Wilskerke 2 hutten; Snaaskerke 5 hutten met o.a. 1 schoenlapper en 1 wever. Een van de 7 hutten van Leffinge was bewoond door Cornelis de Waeghemaecker , "een schaeper die daghelicx gaet met een cudde schaepen". Bij de 5 hutten van Middelkerke geeft de berijder heel wat uitleg. Passchier van Poucke "woont in een hutte ande duynen... es een werkman ende duynewachter vanden gouverneur van Oostende". Jan Peres, "corporael vande roudoutte tot Middelkercke, woont opde straete ande duynen in een hutte, ende vercoopt daer wyn ende bier".

Het Vyncx Ambacht

Het noordelijk deel van dit ambacht was sedert de 14e eeuw overstoven met duinenzand. Waar de laag zand nog eerder dun gebleven was, groeide reeds lang een aangepaste duinenvegetatie, nl. mager gras en licht struikgewas. Zulke grond heette "duynlandt" of "heylandt". Tussen de duinen langs de zeezijde lagen laagten of "pannen". Ook daarin graasde wat vee.

In de parochie Klemskerke heeft het duinenlandschop zich tot ver land-inwaarts gevormd. In de duinenstrook stonden 14 hutten. Bij 7 personen lezen we dat ze een of twee koeien hielden op een aantal gemeten "duynlandt". De overige 7 lieten hun boerenbedrijf samengaan met een ander beroep, vooral dit van strandvisser.

De belijder noemt Antoon Dejonghe "arbeyder ende visscher van gheernaert houdende twee coyen met ontrent de vyf ghemeten heylandt"; Michiel Debruyne  "gheneerende hem met vysch te vercoopen, gaende met een esel van dorpe te dorpe, voorts houdende 2 coyen"; Guillaume Vanneste "schoenlaper van syn stiel, ende hem gheneerende met visch te vanghen ende vercoopen, houdende drye coyen met ontrent thien ofte elf ghemeten landts"; Joris Versliepe "arbeyer ende visscher van gheernaert, houdende een coe met ontrent vyf ghemeten duynlandt"; Roeland Beernaert  "weever van syn stiel, houdende een coe met omtrent vyf ghemeten heylandt", Roeland Baert "arbeyer ende visscher van gheernaert"; Marcus Lodewyckx "werckende voor de koost, houdende een coe, sonder ghebruyck dan deselve loopende ende pastureerende opde heyde".

De helft van de parochie Bredene lag onder het Vincx Ambacht. In dit deel stonden 6 hutten "langhs den duyncant" of "op de heyde". De bewoners hielden een of twee koeien. Geraart Joris was "inden somer visschende gheernaert". In de 3 hutten van Vlissegem woonden: 1 "spoelman ende verder aerme"; 1 "arbeyer, een aerme man"; Jan Meersman "meulenaere". Te Nieuwmunster 1 hut; te Houtave 5; een van de bewoners wordt beschreven als "winnende eerlycke den cost sonder clacht".

De Ambachten  Meetkerke - Zuienkerke – Uitkerke

Hier kregen de berijders niet veel te noteren. Wenduine: 1 hut "langhs den dune", bewoond door een "arrebeyder".  Te Uitkerke 3 hutten, o.a. 1 "op de straete". De 2 hutten van Zuienkerke worden gespecifiëerd als volgt: "een hutteken met leem gheplackt op een seyns uut de straete, den Dullewegh ghenaempt". Ook de 3 hutten van St.-Pieters-op-de-Dijk stonden op de openbare weg. De berijder vond tenslotte te Meetkerke 2 hutten gevestigd "anden kandt vande moere".

Het Ambacht Oostkerke

Opvallend is dat verscheidene hutbewoners van dit ambacht als "werckbaes" aangeduid worden. De vier hieronder genoemde parochies liggen in de polders, links en rechts van het Zwin, waer af en toe dijkbreuken gebeurden, en waar de afwateringswegen en de bevaarbare wegen op gezette tijden moesten gereinigd worden. Waren de bedoelde “werkbazen” leiders van een groep dijkwerkers of delvers, of leidden zij een groep losse landarbeiders?

In de parochie Oostkerke noteert de berijder 6 hutten. Adriaan Vos, Pieter Debrabander en Nikolaas Vergaele  "wercken voor den cost". De weduwe Maryn Vercruyse leefde "opden aermen vande prochie". Pieter Geldolf, Jacques Drubbele en Hendrik van Pachtenbeke waren "werckbaes". De laatstgenoemde oefende ook de funktie van "pompenier" uit, d.i. bedienaar van de "pompe" of veerbrug over de Sluise Vaart.

Ook Moerkerke telde 6 hutten. De bewoners van 4 hutten heten werkbaas: Joris Anteschene, Jacques Quintens, Olivier Craynest en Joris Derie. Lapscheure kende 3 hutten met 2 werkbazen: Guillaume Olivier en Louis van Langhendam. Te Westkapelle vindt de berijder 3 hutten. Weduwe Lenaert Myte en Guillaume Brunfaut "wercken voor de cost". Nikolaas Plucke was werkbaas.

Op het einde van zijn rapport over het Ambacht Oostkerke schrijft de berijder: "angaende de reste vande cleene huusekens: staen al up plaeten, ende som beneerst (43) ende bemuert". Met genoemde platen bedoelde hij waarschijnlijk de stroken schorre buiten le dijken langs het Zwin. Misschien woonden in deze huisjes mensen die werkten hij de bovengenoemde werkbazen (44).

Spijtig genoeg ontbreken de rapporten betreffende het Ambacht Dudzele met zijn parochies Dudzele, Ramskapelle en Koolkerke, en betreffende het Ambacht Lissewege met zijn parochies Lissewege, Heist en Knokke. Tot slot willen we erop wijzen dat de gemeenten met stadsrechten niet onder de rechterlijke bevoegdheid van het Brugse Vrije thuis hoorden, nl. de steden of stadjes:  St.-Anna-ter-Muiden, Hoeke, Monnikerede, Damme, Brugge, Blankenberge, Gistel, Oudenburg en Oostende.

____________________________________________________

Verwijzingen

  1. A. Viaene, “Grieksche Vluchtelingen in Vlaanderen”, Biekorf  38e jaarg.,  pag. 97-101 (1932).  Schrijver brengt een aantal teksten bijeen, waarin Grieken vermeld worden als verdreven door de Turken. Als oudste attestatie vindt hij Griekse vluchtelingen te Brugge in 1426. De vermeldingen komen talrijker voor na de val van Konstantinopel (1453). De zogenaamde Grieken verschenen dan niet alleen in het Brugse Vrije, maar ook in het Kortrijkse.  A. Viaene twijfelt terecht aan de nationaliteit van de vluchtelingen. Hij neemt aan dat vele ervan gewoon zwervende zigeuners (Gipten) waren, die de kans waarnamen om zich als arme verdreven Grieken voor te stellen.      
    Zie ook volgende artikels over Zigeuners:                                            
    Dr. E. Strubbe, “De Gipten gedurende de tweede helft der 16e eeuw in het Brugse Vrije”, Soc. Em. LXV, 1915/22, pag. 265-272. – “Een bezoek bij waarzeggende Gipten te Brugge in 1590”, Soc.Em. LXVII,1924, pag 125-128   -      
    Dr. Jos De Smet: “De Corporael en zijn Egyptenaers , 1733/1715 “ (Processen tegen de Gipten), Hand. Gesch. en Oudheidk. Kring Kortrijk, NrR, X (1931) pag.197-209.
  2. Rijksarch. Brugge, Rekening Vrije (R V) Nr. 234, Rek. 1494/95, f° 75 r°
  3. Rek. Vrije nr. 248, Rek. 1508/09, f° 60 r°
  4. Ch. Laurent, Ordonnances des Pays-Bas, 2e série, 1, 124.
  5. Rek. Vrije nr. 268, Rek. 1528/29, f° 23 r°
  6. Rek. Vrije nr. 270, Rek. 1530/31, f° 45 v°
  7. Ch. Laurent, Ordonnances des Pays-Bas, 2e série, 4, 62.
  8. Rek. Vrije nr. 347, Rek. 1606/07, f° 29 v°
  9. Rek. Vrije nr. 352, Rek. 1611/12, f° 36 r°
  10. Rek. Vrije nr. 395, Rek. 1654/55, f° 49 r°
  11. Rek. Vrije nr. 277, Rek. 1537/38, f° 73 r°
  12. Rek. Vrije nr. 278, Rek. 1538/39, f° 56 v°
  13. Rek. Vrije nr. 287, Rek. 1547/48, f° 56 v°
  14. Rek. Vrije nr. 297, Rek. 1557/58, f° 57 v°
  15. Rek. Vrije nr. 306, Rek. 1566/67, f° 59 v°
  16. Idem,                                         f° 85 v°
  17. Zie ook Kl. Maddens, Heksen op de Brandstapel te leper 1593, Biekorf 61e jaarg., pag.  75-78 (1960)
  18. Rek. Vrije nr. 338, Rek. 1598/99, f° 76 v°
  19. Rek. Vrije nr. 340, Rek. 1600/01, f° 29 r°
  20. Rek. Vrije nr. 342, Rek. 1602/03, f° 29 v°
  21. Rek. Vrije nr. 352, Rek. 1611/12, f° 37 r°
  22. Rek. Vrije nr. 352, Rek. 1611/12, f° 37 r°
  23. Idem,                                         f° 102 r°
  24. Rek. Vrije nr. 359, Rek. 1618/19, f° 25 v°
  25. Idem,                                         f° 95 r°
  26. Rek. Vrije nr. 360, Rek. 1619/20, f° 25 v°
  27. Rek. Vrije nr. 374, Rek. 1633/34, f° 60 v°
  28. Rek. Vrije nr. 382, Rek. 1641/42, f° 59 r°
  29. Rek. Vrije nr. 383, Rek. 1642/43, f° 68 r°
  30. Zie ook K. Van Caeneghem, : “Vervolging eens Tooveraars in de XVIIe eeuw”, Volk en Taal II (1889-90) pag. 162-166.
  31. Rek. Vrije nr. 373, Rek. 1632/33, f° 35 r°
  32. Rek. Vrije nr. 378, Rek. 1637/38, f° 55 v°
  33. Rek. Vrije nr. 385, Rek. 1644/45, f° 59 v°
  34. Rek. Vrije nr. 382, Rek. 1641/42, f° 51 r°
  35. Rek. Vrije nr. 383, Rek. 1642/43, f° 65 r°
  36. Rek. Vrije nr. 404, Rek. 1663/64, f° 62 r°
  37. Rek. Vrije nr. 405, Rek. 1664/65, f° 58 v°
  38. Idem,                                         f° 65 v°
  39. Rek. Vrije nr. 378, Rek. 1637/38, f° 53 v°
  40. Rek. Vrije nr. 411, Rek. 1669/70, f° 68 v°
  41. Een houtmaker is iemand die "busschen maect", d.i. takkenbossen bindt.
  42. Een kastelein houdt toezicht op het vee in de vetweiden; thans bilkwachter geheten.
  43. Misschien moeten we lezen "bevuerst" d.i. van een dakveurst voorzien.
  44. De paragraaf over de Hutbewoners in het Vrije werd geschreven met behulp van een bundel verslagen van berijders, verzameld in R. A. B., onder nr. 571 van het fonds "Triage Van Zuylen".

-------------------------000000000000000000----------------------------

Over orde handhaven in het Brugse Vrije

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1968
04
136-146
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19