Machtstrijd te Oostkerke - 1727

Germain Vandepitte

Voor wijs en bezadigd zijn de inwoners van Oostkerke altijd gekend geweest. Geen wonder dus dat de gemeentezaken er meestal gesmeerd liepen. Uitzonderingen bevestigen de regel en één van die uitzonderingen was de periode van 1727 - 1730. Nooit voorheen was er op de prochie zo’n verdeeldheid geweest. Twee clans zaten mekaar in het haar en het ging er verbeten aan toe.

Landbouwer Jan Malfeson woonde te Oostkerke op het Oosthof (1) en hij was de hoofdman van de prochie. Hij bezat veel familierelaties, zodat zijn clan een zeer geducht bolwerk vormde. Zijn rechterarm was de officier (2) Christiaan Mestdagh, zijn neef. Maar beter zouden we zeggen de gewezen officier, want deze Mestdagh was uit zijn funktie ontslagen geworden door François De France, de berijder van Oostkerke- en Moerkerkeambacht. Het hoe en waarom van dit ontslag blijft in het duister. Zeker echter is, dat het de lont aan het kruitvat is geweest en de hoofdreden van deze kleine vendetta. . .

De France wist van deze Christiaan Mestdag te zeggen “dat hij zot van het gild van Moerkerke was geweest en dat hij de bellen had aangehad”(3). Was dat nu waar, het viel zeker niet te rijmen met het ambt van officier. Maar De France wist wel meer te vertellen over zijn tegenstanders. Zo was ook de uitspraak van hem: ”och wat die boers een mens aandoen, ten syn maer een soorte naèst de menschen!” Toen deze woorden gesproken werden, zat onze berijder in nauwe, heel nauwe schoentjes en daardoor zijn die woorden hem misschien te pardoneren.

Na zijn ontslag als officier, was Mestdag bij de berijder aangelopen om effen rekening te maken nopens de lopende en hangende zaken. Volgens Mestdag was De France beginnen vloeken en zweren en zei hij niet eerder te willen scheiden dan nadat al de processen, die hij moest sustineren tegen die van Westkapelle, van de baan waren (4).

Van zijn kant zei de berijder dat hij zich zo kwaad had gemaakt omdat Mestdag een schelling wilde aanrekenen voor iedere beschrijving, daar waar de andere officieren tevreden waren met drie stuivers. Ja, had hij toen een stok in handen gehad hij ranselde hem de deur uit.

Verder beweerde Mestdag dat De France zou gezegd hebben: ”uwen hoofdman cosyn ofte uwen duyvel heeft my overghegeven aen den clercq van de baillage, ‘t is ten synen respecte dat ick moet procederen, maer dat hy hem wachte, tgone ick in den sin hebbe dat houde ick daer!” Daarbij had hij zich met de vuist op de borst geklopt.

Dat is meteen de verklaring voor het feit dat De France op 22 november 1727 voor de Kamer was gedaagd. Het was zijn beste dag niet geweest. Voor de Kamer had hij zich moeten expurgieren (5) over het feit dat hij kalangiën of bekeuringen en beboetingen op gemaakt had en daarvan geen aangifte had gedaan bij de klerk van het baljuwschap van de Burg te Brugge, Jan Karel Faignaert. Ook voor het nalaten van het opmaken van kalangieën had hij zich moeten verantwoorden. En ... wie een hond wil slaan vindt licht een stok.

Ze duwden hem met de neus op het feitenmateriaal en veel keus had hij niet: bekennen moest hij, goesting of geen. Bovenop moest hij nog de eed afleggen: de waarheid en niets dan de waarheid... Kon het anders of hij was woest op hen die hem dat gelapt hadden. ‘t Is tenslotte altijd van zijn eigen luizen dat men gebeten wordt.

Op tweede Kerstdag 1727 was te Oostkerke een schelf boneschoven in de vlammen opgegaan en deze behoorde aan hoofdman Jan Malfeson. Alras wees de beschuldigende vinger in de richting van berijder De France. En ongelukkig genoeg diens alibi bleek niet waterdicht te zijn. Dra was hij op transport gezet naar Brugge, waar hij op de Burg terechtkwam in het Steen.

Dat baarde nog al opzien en gaf stof tot praten. Of ook weer niet, want men moest op zijn hoede zijn tegen wie en waarover men de mond opendeed. Alleen geeuwen kon nog ongestraft gebeuren.

Zo gebeurde het dat de berijder in de gevangenis ondervraagd werd op 5 januari 1728 door de schepenen Van Calloen en Lebailly.

Beklaagde: François De France, zoon van François, geboren te St.-Laureins, 45 jaar oud en berijder van de Ambachten Oostkerke en Moerkerke.

Vooreerst werd het oude zeer nog eens opgerakeld.

- De France, ge zijt op 22 nov. 1727 voor de Kamer verschenen om te expurgeren over de kalangieën door u opgemaakt en waarvan ge geen aangifte hebt gedaan. Hoe zat dat nu juist met die bekeuring van Jacob Dalle van Lapscheure? Hadden ze niet gekomposeerd voor tien pond groten (6). Hoeveel had hij verklaard dat het was? Juist zes pond en dat hij daarvan 25 gulden tegoed had. Na veel gekonkel moest De France toegeven dat het inderdaad ging om 10 pond.
En Boels van Moerkerke, die hij bekeurd had omdat zijn varkens in de vruchten hadden gelopen van Vande Waetere: heeft hij daarvoor geen 22 schellingen ontvangen?

- Neen Heren, dat waren vijf guldens.

- En die zeven of acht personen te Westkapelle, die hij bekeurd had wegens vechten en ontijdig drinken (7). Daarover had hij gezegd dat het op het Vrije gebeurd was, maar dat het personen waren die op de heerlijkheid van het Proosche woonden, en dat hij niet wist dat hij deze moest  overgeven (8).

- Hier beperkte De France zich met de repliek dat het slechts om vier personen ging.

- Hebt ge dan niet de eed afgelegd en verklaard dat er geen verdere bekeuringen waren dan deze hiervoor opgegeven? Had hij tenslotte niet bekend dat er nog drie waren en gezegd deze vergeten te zijn?

- De berijder bekende en zei dat het bekeuringen waren, opgemaakt op verzoek van de sluismeesters van Groot Reigaarsvliet tegen Jacob Uyttendaele en Anthone Van Loocke uit Oostkerke, om reden dat ze de watergang verstopt hadden. Voor de twee bekeuringen tegen. Van Loocke had hij zes gulden ontvangen en van deze tegen Uyttendaele ook zes.

En, De France, hadt ge geen afspraak gemaakt met een De Vos, die te Brugge woont aan de Schipperskapel (9), zodat deze handelaar op zon- en feestdagen zijn fruit zou mogen vervoeren?

- Mijne Heren, deze De Vos was op O.L.-Vrouwedag tijdens de vroegmis bezig met zijn wagen te laden te Peereboom en hij had daar gedronken en geschonken. Daarvoor heb ik hem gekalangierd en de wagen gearresteerd tot na de vroegmis. Wel had De Vos hem gevraagd dat hij op zon- en feestdagen zou mogen rijden, dat hij op geen pond wisselgeld zou kijken en ook op geen zak appels. Nochtans heb ik daarvan niets geprofiteerd.

- Zijt ge nog indachtig, De France dat de schaper van Wachem Schaep, hoofdman van Lapscheure (10), een zekerè Vande Wiele geslagen heeft voor dood.

- Jawel Heren, voor een zestal maanden heb ik zoiets gehoord. Niet echter dat Vande Wiele zou gekwetst geweest zijn. De pastoor had mij verzekerd dat er niets aan de hand was.

- Maar, De France, was het uw plicht niet te informeren bij de gekwetste?

- Mijn plicht ken ik wel en ik ben daar ook geweest. Drie dagen later is deze man terug naar zijn werk gegaan.

- De France, moest deze schaper niet worden aangehouden en gekalangierd?

- Ik heb de schaper bij mij ontboden. Hij beschuldigde de hoofdman
Schaep ervan, hem die opdracht te hebben gegeven zeggend “smyt doot”. Daarop heb ik aan de schaper bevel gegeven daar te blijven en zich
ter beschikking te houden, tot ik over dit feit meer informatie zou hebben.

- Hebt ge niet een pistole in specie (11) ontvangen om de schaper daar te laten?
- Heren, hoofdman Schaep ontkende dat bevel te hebben gegeven.

Daarna was de koster gekomen en had hem een pond wisselgeld in de handen geduwd, plus nog twee schellingen voor de officier. Op suggestie van de hoofdman, de pastoor en nog anderen, heb ik dan besloten geen verder gevolg te geven aan deze zaak. Nadien hebben mij twee vrouwen ook nog elk vijf schellingen gegeven.

- En van heel dit geval hebt ge geen kennis gegeven aan het College?
Dit was slechts het voorspel van wat komen moest. De brand kwam aan de orde.

- De France, waar waart ge op de tweede Kerstdag?

- In de namiddag was ik bij Jan Wulfaert en zijn vrouw blijven thee drinken. Tegen de avond ben ik met Wulfaert naar de herberg Peereboom gegaan (12). Ik was zelfs in négligé want ik had mijn nachtrobe aan. In de herberg waren ook Alphonse Zoetaert en zijn knecht. Zoetaert is de zwager van Wulfaert. Daar hebben we dan kaart gespeeld tot omtrent 9 uur. Dan ging ik huiswaarts en verkeerde in de mening dat de anderen dat ook van plan waren. Onmiddellijk ben ik naar bed gegaan. Na een paar uur ben ik opgeschrikt geworden doordat men heel hard op tafel sloeg bij Griete de herbergierster van Peereboorn. Toen heb ik mijn kousen aangetrokken en mijn voeten losweg in mijn schoenen gestoken zonder de moeite te doen ze te sluiten. Verder heb ik mijn bleke kazakke aangeschoten, mijn pruik opgezet en zo, zonder krawat en met de degen in de hand, langs de  oostkant van de herberg gelopen. Bij de deur gekomen, hoorde ik roepen “klaver mariage”. Toen kwam er één buiten om te wateren en ik herkende de zwager van Wulfaert. Deze schrok zich een bult toen hij mij zag en hoorde. Ik zei hem “zyt ghijlieden daer nogh”. Daarna ben ik terug naar huis gegaan.

- Jamaar, berijder, moest ge dat volk dat daar speelde., niet kalangieren?

- Vergoeilijkend sprak de France: Het waren mijn geburen.

- En zijt ge niet naar de plaats geweest om te kijken naar het volk dat de gans gesteken had (13)?

- Neen, daar ben ik niet geweest; ik durfde er niet heengaan.

- Wie heeft er u het eerst verteld dat de schelf bonen van Malfeson was opgebrand?

- De eerste die het mij verteld heeft, was geloof ik, Griete de herbergierster, toen ik naar de mis ging ‘s anderendaags. Onderweg werd het geval ook gekommentarieerd door Wulfaert en Keyser.

Jacob De Bree en Keyser en anderen hadden gezegd dat het een schelf was van vijf à zes duizend schoven.

Voor een eerste ondervraging leek dat te volstaan. Na voorlezing ondertekende De France zijn verklaring. De 13 januari waren dezelfde schepenen weer present. Andermaal vroegen ze De France waar hij op de tweede Kerstdag was geweest, De France bevestig de dat hij tot 4 uur ’s namiddags thuis was geweest en dan naar de herberg Peereboom is gegaan in gezelschap van Jan Wulfaert. Met Zoetaert en diens knecht heeft hij kaart  gespeeld tot 9 uur. Dan is hij naar huis gegaan en heeft hij geslapen tot twaalf uur, toen hij ontwaakte door het lawijt in de herberg, en is opgestaan.

- Had hij in de loop van de avond niet terloops aan de waardin gevraagd of ze niets had horen vertellen over “de sottysen” (14), dat hij weer, zoals op de kermis, eerst ter offerande was geweest en dat dan pas de hoofdman volgde. Had hij er niet bijgevoegd “hij moet stinken van hoovaardij ofwel zot zijn”? .
-De France zei daarop dat het best mogelijk was dat hij daarvan had gesproken, maar dat hij het zich niet meer herinnerde.

- Toen hij dan om 9 uur thuis kwam, heeft zijn zuster dan niet gevraagd of hij nog iets wilde eten? En heeft ze dan niet geantwoord op zijn vraag, wat er te eten was, dat er salade stond?

- Dat is mogelijk, antwoordde De France, dat weet hij niet meer.

- En na het eten, heeft hij zich dan niet geheel gekleed en zijn ijsgrauwe kazakke aangedaan, de pruik en hoed opgezet, en zijn degen en pistolen omgegord?

- Dat ontkende de berijder met klem.

- Maar heeft uw zuster, dan niet gevraagd waar hij heen ging? En hebt gij haar niet gezegd naar de plaatse te gaan, erbij voegende dat de jonkheid van Oostkerke de gans had gereden en hij eens wou zien of er niets te doen was.

- Ook dat loochent de berijder beslist.

- Wist hij waar de schoof stond van Malfeson?

- Neen, dat wist hij niet. Hij had het vernomen van De Bree en Keyser.

- Dat moet ge toch geweten hebben, daar ge deze in brand hebt gestoken.
- Nogmaals ontkende De France dat.

- Is hij ‘s anderendaags niet op de plaats geweest waar de schelf stond?

- Neen, sprak hij, ik ben enkel naar de kerk geweest. Zodoende ontmoette ik Wulfaert en deze sprak mij over de brand. Van hem vernam ik waar de mijt stond.

- Maar wist hij dan niet dat het zijn werk was zich ter plaatse te informeren hoe en op wat manier die brand is kunnen ontstaan?

Daartoe had hij zich tot de eigenaar moeten wenden, ten einde daarover met zekerheid rapport te kunnen uitbrengen aan het College.

Daarop zei De France dat hij misschien op dat punt nalatig was geweest, maar dat de mensen overtuigd waren dat brandstichting de oorzaak was.

Na overleg werd iemand aangesteld en gemachtigd om de ijsgrauwe kazak op te halen en deze te deponeren op de greffie.

Overgebracht naar de Kamer, bevestigde De France zijn verklaringen en onderschreef deze, mits volgende korrekties:

  1. Dat in het geval Jacob Dhalle, hij niet zo zeker meer wist wat hij gezegd had.
  2. Dat hij van Boels van Moerkerke twee stukken gekregen had van zeven en een halve schelling.
  3. Over de processen van de sluismeesters heeft hij boven de zes guldens nog 25 stuivers geprofiteerd op iedere keuring.
  4. Dat de Vos dat voorstel past acht dagen later had gedaan.
  5. Dat hij zich ten huize van Vande Wiele had begeven om zich op de hoogte te stellen en dat hij daar bevonden had dat deze man weinig gekwetst was boven de knie.
  6. Dat Wulfaert hem het eerst over de brand heeft gesproken.

Toen werd De France gevraagd hoe het te rijmen viel dat hij nu verklaarde dat hij zich niet moest informeren dat het een brandstichting was omdat iedereen daarvan overtuigd was. Nu, in zijn rapport aan de heer burgemeester van commune en de greffier, deklareerde hij te geloven dat het bij ongeluk moest gebeurd zijn.

Verder vermeldt zijn schriftelijk rapport niet uitdrukkelijk en positief dat brandstichting de oorzaak was.

- De uitleg van De France kwam er op neer, dat men zei dat het zowel een ongeluk als een brandstichting kon zijn.

Na overleg werd besloten de zaak te vervolgen met een konfrontatie van de getuigen met de beklaagde. (Het is wel jammer dat we niet beschikken over de verklaringen van deze getuigen).

In confrontatie met Margriete Dullaert, de weduwe van François Maes en herbergierster te Peereboom, blijven beiden op hun verklaringen. Op de vraag of hij iets tegen deze getuige had in te brengen, antwoordde De France ontkennend. Volgende getuige was Petronella De Clercq, huisvrouw van Jan Wulfaert. Ook deze bleef bij haar verklaring, maar voegde er aan toe dat De France gezegd had tegen zijn zuster toen hij wegging, dat ze het vuur moest regelen of de kaars laten branden, dat hij binnen een uurtje terug zijn. Ook deze getuige werd niet gewraakt.

Christoffel Waitner bleef bij zijn verklaringen van 29.12.1727 en van 12.1.1728, afgelegd onder eed. Over deze getuige zegt De France dat er eens een Duitser verbannen was geweest, maar dat hij nu niet precies wist of het deze man was of een ander. Het rijtje voort, kwam Joanna Vandenbussche, de vrouw van Jacob Vanden Briele. Ze bleef op haar standpunt en voegde er aan toe dat het een persoon was van gelijke posture, die voorbij haar huis was gegaan de nacht van de brand. Hij kwam langs het voetwegelken dat leidde naar de plaats waar de schelf stond. Getuige Jan Wulfaert bleef bij zijn verklaring en voegde er aan toe dat De France hem gezegd zou hebben: “als ick een pyck op iemant zou hebben ick soude hem beter een coghel door den cop schieten”(15). Ook Pieter De Clercq kwam voor, maar deze liep er maar bij voor spek en bonen.

Op 21 jan. verscheen De France andermaal voor de Kamer. Men vroeg hem of hij ooit tegen Beernaert Vanden Kerckhove en Jacob De Bree gesproken had over de hoofdman Malfeson. Had hij tegenover hen niet geklaagd dat de hoofdman hem groot onrecht deed? Heeft hij niet gedreigd dat hij de hoofdman wel zou krijgen en hem met dezelfde vriendschap belonen, zoals hij van hem ondervonden had.

- De berijder zei daarop dat hij wel kan gesproken hebben over de hoofdman,  ja dat het onwaarschijnlijk zou blijken als hij dat niet had gedaan, maar nooit of nooit heeft hij bedreigingen geuit.

Bij confrontatie met Vanden Kerckhove bleef deze op zijn standpunt. Over deze getuige zei De France, dat het de kozijn was van de hoofdman en dat zijn vrouw ook moest “noome” zeggen tegen Jan Malfeson (16). De Bree kon hij als getuige niet wraken. Wel verklaarde de berijder dat hij tegen deze zou gezegd hebben, toen ze van de kerk kwamen en over de brand doende waren: “voor een brouwketel vol guineeën wil ik zoiets niet doen”. De Bree beaamde deze gezegden. (17)

Tenslotte werd De France gevraagd of hij nog iets in te brengen had tot zijn verdediging en of er nog iemand kon worden gehoord.

Daarop bevestigde deze nogmaals dat hij was gaan slapen en na negen uur niet meer buiten geweest was, tenzij omstreeks middernacht.

Dat hij niemand heeft die dat kan bevestigen daar hij alleen woont met zijn zuster. Erbij vermeld staat: ”sonder versocht te hebben van deselve synen suster tsynder ontlastinghe te hebben ghehoort”.

Hij gaf zijn zuster niet op als getuige pro. Het was ook de vraag in hoever zijn zuster als een geldige getuige kon optreden. Trouwens haar verklaring in het vooronderzoek bleek zeer bezwarend.

Uiteindelijk werd geresolveerd de beklaagde op de folterbank te leggen, heden, op de gewone plaats en het gebruikelijk uur.
Dit was 21 januari ‘s avond om negen uur in “de vertreckcamer”.

Dit blijkt de nieuwe naam te zijn van de vroegere “camer van Lapscheure” in het landhuis van het Vrije op de Burg.

Dus vonden we daar present de heren schepenen Van Calloen, Simon, Rapaert en Lebailly, samen met de greffier Biesbrouck. Een laatste maal werd De France de kans gegeven om alles op te biechten. Daar hij bij zijn ontkenning bleef, werd om 9 uur stipt een aanvang genomen. Dadelijk begon hij te jammeren van Jesus, ik heb de waarheid gezegd, straf me ogenblikkelijk als dat niet zo is.

Nooit heb ik iemand ongelijk gedaan. God, wat een vuile tongen!

Om kwart over negen verzuchtte hij: ”dat de originelen dader mochte voor den dag komen, och bittere valsheid, ben ik dan de erfvijand van dien man, dat hij zoiets op mij steekt”. Inmiddels was het negen en half geworden; toen kloeg hij:

”dat is de tweede maal dat ik met valsheid wordt beschuldigd, och valse nijdigheid; och heren, laat me los, liever de korte pijne”.

Te kwart voor tien opnieuw gejammer: ”och vuile tongen, die nu sedert zes maanden alles in het werk stelt om mij hier weg te krijgen en mij in schande brengt. Die schoelie wordt geloofd, ach moest ik mijn zelven niet tekort doen door te bekennen...”

Inmiddels waren de twee schepenen Van Calloen en Simon vervangen door de heren Le Bailly en Rapaert. Kwart over tien jammerde de patient: ”och God, een ander die mij gedreigd heeft het leven te benemen en ik zweeg erover en als beloning beschuldigen ze mij. Och gratie heren, mijn heup gaat uit het let (18). Ik heb nog eens drie jaar zo gelegen. Om tien uur en half kloeg hij: ”och droevig berijderschap dat ik aangenomen heb, ik was beter gaan bedelen”.

De aflos van de schepenen gebeurde om het uur. En toen om twaalf uur de schepenen Lebailly en Lespée aan de beurt kwamen, jammerde het slachtoffer hartverscheurend: ”wat wilt ge dat ik beken? Ze hadden het maar voor het zeggen!” “Ik heb het gedaan” schreeuwde hij. Toen vroeg men hem wat hij dan wel gedaan had, en hij zweeg opnieuw. Even later: ”Heren vergeeft het mij, het was door de pijn”. Luttel tellen nadien was hij weer aan het bekennen toe: ”Ik heb de mijt aangestoken, ik heb er een lont aangestoken”.

Opnieuw werd hem voorgehouden de feiten te bekennen met alle omstandigheden van het gebeuren. Al jammerend van ik heb het gedaan, ik heb het niet gedaan, onderging hij de vreselijke pijnen.

Ja ik was het, ik ben door ‘t dorp gegaan, vraagt het op de hofstee waar ik vuur heb gevraagd om mijn pijp aan te steken, daar dichtbij de hofstede die Malfeson in gebruik heeft. Ik heb er mijn pijp ontstoken en daarna een lont aan mijn pijp; deze heb ik dan in het stro gestoken.

Huilend van pijn en ellende, soms vloekend van wanhoop, schreeuwde De France zijn schuld uit. Om één uur dertig bekende hij de lont met een sulfer te hebben aangemaakt. Daarna vroeg men hem langs welke weg hij gegaan was en om hoe laat hij de brand had gesticht. Ik heb het gezegd, en er is maar één weg, ik kan niet anders zeggen al moet ik er voor sterven. Ik heb het gedaan met een lont die ik met mijn handen in de “vimme” heb  gestoken. Ik heb het stro gepakt en sulfers daarin gestoken samen met de lont.

Zo is het in brand geraakt, Seffens daarop ben ik recht naar huis gelopen. De vimme stond ergens tussen de plaats en de dijk op de weg naar Hoeke toe. Ik heb de brand gesticht aan de westkant want van de kerk ben ik er recht op afgegaan. Daar heb ik het stro genomen en hoewel het nat was en ik meende dat het niet zou branden, is het toch gebeurd. Om elf uur ben ik van huis weggegaan, langs de Pompestraat en de kerk zo recht naar de mijt toe. Ik meende naar ‘t Gildenuis (19) te gaan “en dat gaf me den duyvel in”.

Griete had hem verteld dat “dezen” van het Gildenhuis haar hadden doen kalangieren door de officier van Damme. Om geen boete te moeten betalen durfde hij het Gildenhuis niet binnen gaan (20).

Op de herhaalde vraag hoe hij aan het vuur gekomen was, verklaarde hij nu de lont te hebben aangestoken met zijn zakpistole. Da zou hij staande houden als ze hem nu maar loslieten. Eindelijk leek het de Heren te bevredigen en werd het slachtoffer geslaakt. De volgende dag, 22 januari, kwamen ze aandraven met zijn bekentenissen om deze te laten ondertekenen. De France ontkende de dader te zijn en weigerde zijn handtekening te plaatsen. Hij had zich enkel schuldig verklaard door de overgrote pijn en, voegde hij er aan toe, onder gelijk omstandigheden zou hij nog veel meer bekennen.
En zo moest hij weer voor de Kamer verschijnen. Dat gebeurde nog dezelfde dag. Ook daar weigerde De France zijn bekentenissen te onderschrijven. Men vroeg hem nog maar eens waar hij op die tweede Kerstdag geweest was. “Ik was in mijn bed tussen negen en twaalf. Dan ben ik naar het huis gegaan van Griete. Om elf uur ben ik niet buiten geweest”.

Op 29 januari werd na voorlezing en rapport beslist een nieuw scherp examen toe te passen, dit nog dezelfde avond. In de “vertreckcamer” waren de schepenen Van Aeltere en Lebailly, samen met greffier Biesbrouck. Om negen uur nam het scherp verhoor aanvang.

Om tien uur kermde hij dat de pijn onuitstaanbaar was. Alles was het gevolg zei hij, van het feit dat hij de kozijn had ontslagen als officier. Daardoor kwam die onverzoenlijke haat, en door die haat deze valse beschuldigingen. Daar de rechters maar de ware dader niet te pakken kregen, zo zat hij hier als zondebok. Als eerlijk man heeft hij zeventien jaar lang de provincie Vlaanderen gediend, zonder dat iemand zich ooit kon beklagen. Och gij valse mensen die de rechters misleidt door uw valse beschuldigingen!

Het ergste is nog dat hij, Malfeson, alle attestaties en getuigenissen kan krijgen “want het schuilt al onder hem” (21). Och wat die boers een mensche aendoen, ten syn maer een soorte naest de menschen. Ik heb er nooit durven over klagen, daar ik zag welk een macht hij had, “daer is quaelick aencommen”! Sedert die offerande is die kwestie tegen mij begonnen.

Om elf uur vroeg hij vergiffenis voor het feit dat hij “het onrechtvaerdighe” (22) moet zeggen en bekennen moest en wilde dat hij schuldig was. “Ik ben met mijn roer weggegaan van huis en heb vuur geslagen met de panne van dat roer. Ik heb poeder in de pan gedaan en ook in het stro en heb zo de brand gesticht”. Even voor twaalf huilde hij dat hij zich zo zwak voelde en dat hij geen kwartier meer te leven had. Een half uur later zei hij een lont te hebben gemaakt van papier. Deze had hij met zijn pistool in brand geschoten en dan in het stro gesteken.

Toen hij andermaal werd aangemaand alles op te biechten, snikte hij alles te zullen bekennen. “Ik ben thuis weggegaan tussen negen en tien uur, door de Pompestraat, al over het dorp bezijden de kerk, recht naar het huis van Malfeson; van daar recht naar de bonenschelf die stond op het eind van de straat lopende naar de kerk. Dan heb ik een lont van papier gemaakt en er sulfers in gesteken. Deze heb ik met mijn pistool vuur gegeven vooraleer ze in een bundel stro te steken. Dan ben ik weggegaan. De brand heb ik aangesteken aan de kant van het huis van Malfeson”. Op de vraag hoe die bundel stro daar kwam, antwoordde hij dit niet te weten; het was een armvol, sprak hij.

Nogmaals vermaand de volledige waarheid te zeggen, huilde hij: Ik weet op mijn ziele verdoemenisse niets méér! Ik ben teruggekeerd langs de straat, wat wilt ge mij nog meer doen zeggen, er is maar één straat”.

Dat scheen te voldoen voor de schepenen en De France werd van verdere tortuur ontslagen. Die zelfde 30 januari werden hem zijn bekentenissen voorgelegd ter ondertekening. Als antwoord daar op zei De France: “In gevalle ik op het dorp geweest ben, de schelf heb gezien of weet waar die stond, zo straffe mij God met het eeuwig vuur”.

Voorgeleid in de Kamer bekende hij het te hebben gedaan op de manier zoals werd voorgelezen. Onmiddellijk daarop ontkende hij echter op het dorp, aan het huis van Malfeson of aan diens schelf te zijn geweest en zelfs niet te weten waar die stond. Met een diepe zucht en veel spijt schreef de  greffier daarachter: “alles wederom ontkennende”.

Niettemin werd op 6 februari een vonnis geveld. “Naer lecture ende rapport wiert geresolveert Frans De France te bannen vuyt de provincie van Vlaenderen syn leven lanck gedeurende, den lande vanden Vrijen te ruymen binnen sonneschyn, ende de provintie binnen derden daghe naer slaeckinghe van vanghenisse, met interdictie van meer daer binnen te commen op peyne van lyfstraffe.

Actum in camere den 6 februari 1728. J.B. Vandenabeele”.

De uitvoering van het vonnis had plaats de volgende dag.

Tegen de avond moest hij het grondgebied van het Brugse Vrije hebben verlaten en drie dagen later mocht geen spoor van hem meer gevonden worden in heel Vlaanderen... En zo geschiedde het!

Maar daarmee was de zaak niet af. Bijlange niet. De France liet het daarbij niet en ging in beroep bij de Raad van Vlaanderen.

Ten overstaan van zijn tegenstanders was hij zeer gehandicapt om zijn recht te verdedigen. Hoewel hij een soort zaakwaarnemer had aangesteld in de persoon van Gillis Quidam, was zijn tegenwoordigheid hier van het grootste gewicht. Vandaar dat hij een rekwest of smeekschrift had gericht aan Hare Doorluchtige Hoogheid (23).

In dit schrijven vroeg hij om verbreking van de ban en smeekte hij haar aan dacht te schenken aan de volgende punten:

  • Dat hierbij gevoegd waren zes getuigenissen of attesten van zeer betrouwbare, rechtschapen personen wier verklaringen onder eed werden afgelegd en opgenomen voor de Colleges van schepenen van de steden Blankenberge, Oostende en Middelburg. Daarin bevestigden en dat Jan Malfeson verschillende malen gezegd en verklaard had dat hij door en met alle middelen de berijder zou doen wegjagen en uit zijn ambt doen ontzetten. Indien nodig konden nog meer getuigen aangebracht worden.
  • Dat door het vonnis van 7.2.1728 hij veroordeeld was geworden door het College van het Brugse Vrije tot levenslange verbanning om zogezegd een mijt bonen te hebben in brand gestoken, die zou toebehoord hebben aan Jan Malfeson. Zo nodig zullen we bewijzen dat deze schelf zoniet geheel, dan toch gedeeltelijk toebehoorde aan Guillaume Eeckhout, een handelaar uit Brugge.
  • Dat het vast staat dat Malfeson met verscheidene verwanten brandewijn had gedronken bij Jan Roelof, herbergier te Oostkerke, dit in de nacht van tweede Kerstdag 1727. Deze herberg ligt op een half kwartuur gaans van de plaats van de brand en het vuur is ontstaan bijna onmiddellijk na hun vertrek. Dit kan nagegaan worden aan de hand van verklaringen die we hier hebben.
  • Dat het vuur dus bijna onmiddellijk na hun vertrek is ontstaan.
  • Christaen Mestdagh, neef van Malfeson, die officier was geweest te Oostkerke maar ontslagen werd door ondergetekende, deze Mestdagh was daar ook bij. Niettegenstaande hij tot laat in de nacht gedronken had, is hij ‘s morgens zeer vroeg kennis gaan geven aan het College van deze brand. Dit met voorbijgaan en boven het hoofd zien van de berijder.
  • Gezien de verklaringen van Malfeson dat hij de berijder zou doen wegjagen omdat deze zijn neef had ontslagen.
  • Het feit dat Malfeson op zijn hof te Oostkerke een kudde schapen houdt die toebehoren aan Guillaume Eeckhout en dit tot groot nadeel van de andere boeren, en dit rechtstreeks tegen de plakkaten en ordonnantiën in van Hare Hoogheid. Moest klager nog zijn funktie n berijder komen uitoefenen, dan zou Malfeson jaarlijks beboet worden voor 400 gulden en bovendien zou hij nog wel 100 pistolen te betalen hebben wegens kontraktbreuk met deze Eeckhout.
  • Dat de hoofdman Malfeson de aanklager is van die valse aantijgingen om zo doende beter zijn doel te bereiken en dat hij, De France, daardoor tweemaal een scherp examen heeft moeten ondergaan van negen en een half uur. Dat desondanks hij geen enkele bekentenis van schuld heeft afgelegd en hij trouwens onschuldig is aan de hem ten laste gelegde feiten.

- Dat de zogezegde getuigen die Malfeson heeft aangebracht om hem valselijd te beschuldigen, de volgende zijn:

  1. Margriete Dullaert, een verwante van de hoofdman;
  2. Christiaen Wainer, herbergier te Oostkerke , voorheen te Brugge;
  3. Joanna Vandenbussche; echtgenote van Jacobus Vanden Briele, een nicht van Malfeson;
  4. Christiaen Mestdagh, neef van de hoofdman en ontslagen uit de funktie van officier door ondergetekende;
  5. Leonard Vande Kerckhove, neef van de hoofdman. Allen zeer ongewone getuigen, die absoluut ontoelaatbaar zijn voor een vonnis.

- Dat men hem, klager, niet heeft kunnen doen bekennen deze feiten te hebben gepleegd. Feiten waar hij zelfs niet durft aan denken, daar het in zijn ambt ligt de misdadigers te vervolgen en te straffen volgens de instrukties. Als bewijs van zijn goede trouw, hier de namen van de geti4gen die hun verklaring onder eed hebben bevestigd: Pieter Verbeke, Jacob De Bree en Alfons Zoetaert voor het schepencollege van Blankenberge; Pierre Roussan en Jacob Reylof officier te Oostkerke. Jan Roelof herbergier te Oostkerke, die verklaard heeft dat Malfeson en zijn verwanten gedronken hebben tot laat in de nacht in zijn herberg en dat een weinig na hun vertrek de brand is uitgebroken.

- Dat hij, De France, de nacht van de brand niet buiten is geweest en zelfs niet wist waar die schelf stond. Pas later is hij te weet gekomen dat deze op driekwartuur van zijn woning stond.

- Dat hij zich altijd gedragen heeft als een man van eer en rechtschapenheid, op wie nooit iets te zeggen is geweest, zoals drie getuigen kunnen bevestigen, namelijk de pastoors van de drie aanpalende parochies.

- Dat alles heeft hij aangehaald omdat de klager hoopt dat daardoor Hare Doorluchtigheid voldoende zal zijn ingelicht over de valse aanklacht van deze Malfeson, ontsproten uit haat die hij klager toedraagt en ondanks dat deze onschuldig is. Daaruit volgt de onrechtvaardigheid van het vonnis dat de klager een levenslange verbanning oplegt.

Tenslotte smeekt De France Hare Hoogheid te bevelen aan het College van Schepenen van het Brugse Vrije dat ze de originele stukken van het proces moeten overmaken aan de procureur van de Raad van Vlaanderen, opdat deze er inzage zou kunnen van nemen.

Tevens opdat hij, De France, zich burgerlijke partij zou kunnen stellen en Malfeson dagvaarden wegens valse aanklacht. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat hij wegens verkoop van al zijn goederen en de ontzetting uit zijn ambt van schout, de nodige middelen niet meer heeft om op te tornen tegen een zo machtig  man als Malfeson. Daarom beroept hij zich op de goedertierenheid van de Landvoogdes.

Als antwoord  op dit rekwest kwam er een dekreet. Hare Doorluchtige Hoogheid, na verslag en advies van dezen van het Brugse Vrije, genade en barmhartigheid verkiezende boven de strengheid van de justitie en overwegende de passie en het lijden van Onze Zaligmaker J.K. die op het kruishout is gestorven op Goede Vrijdag ter verlossing van het mensdom, heeft volgens het advies van de Privé Raad van Hare Majesteit verleend, zo Zij met deze verleent, de opheffing van de ban waartoe hij werd veroordeeld door het vonnis van het Brugse Vrije in date van 17.2.1728, op deze manier voldoening schenkend aan de betrokken partij en betalende de onkosten en vergoedingen van het proces. Bevelen aan allen die het aanbevelingen zich te gedragen naar deze voorschriften. Gegeven, te Brussel op 15 april 1729 in naam van Marie Elisabeth. Get. J. Le Roy..

Het zat er bovenarms op en elke partij zette alles op alles.

Het lijkt er wel op dat De France werkelijk in het gelijk was. Of hij daarom recht haalde, is een ander paar mouwen. Hoewel het Vonnis  opgeschort was, werd hij geprest tot betaling en bedreigd met gevangenneming. Voor De France bleef er weldra geen keus over en een: nieuw smeekschrift werd opgesteld.

Daarin werd Hare Doorluchtigheid vooreerst bedankt voor haar dekreet van 15 april, die de ban had opgeheven. Hij smeekte haar verder opnieuw het bevel te geven dat de originele stukken van het proces zouden worden ter hand gesteld van de Raad van Vlaanderen, zoals de gewoonte het eist. Dit om klager in staat te stellen zijn recht te vervolgen tegenover Malfeson wegen valse aanklacht en om de terugvordering te kunnen eisen van alle kosten en intresten, teneinde deze te verhalen op deze valse aanklager.

Verder had hij zich op 1 september reeds tot de Raad van Vlaanderen gewend om veroordeling te vragen van Malfeson. De France wijst verder op procedurefouten en op de tegenwerking die hij ondervindt van het schepenkollege van het Vrije, die de rechtstreekse invloed ondergaat van de tegenpartij. Bovendien klaagt hij aan, dat iemand die een valse aanklacht indient, zelf moet worden vervolgd en veroordeeld tot alle kosten die hij op deze wijze heeft veroorzaakt voor de beklaagde. Dat het Schepenkollege van het Vrije vooringenomen is tegen hem in plaats van onpartijdige rechters te zijn. Ten bewijze hiervan de kopie van de brief die ze gericht hebben aan zaakwaarnemer Quidam. In een zaak van uitgesproken plichtsverzuim had deze een afschrift gevraagd van een vonnis met het inzicht het voor te leggen in de zaak van de bankroetier Peperseel. Deze brief werd beantwoord in termen en uitdrukkingen een College onwaardig en had voor gevolg gehad dat hij ruim 30 p. groten verloren had. Onafgezien daarvan, vervolgt Malfeson, die zich gesteund voelt door het College, de klager voortdurend bij zijn verplaatsingen in Vlaanderen gedurende de tijd dat hij daar verblijft om zijn zaken te behartigen. Ze dreigen hem zelfs met arrest indien hij de gerechtskosten niet betaalt. Dit ondanks het feit dat alles wat hij bezat reeds verkocht is en opgegaan in kosten om aan deze strenge en onmenselijke vervolgingen te ontsnappen. Andermaal doet hij beroep op Hare Majesteit om hem uitdrukkelijk te beschermen tegen dreigend arrest.

Bij dekreet van 10 juli 1730 werd die waarborg hem verleend voor een periode van drie maanden. Of dit voldoende is geweest voor De France om in die korte tijd de zaken te forceren, betwijfelen we ten zeerste. Van heel deze zaak is verder geen letter meer te vinden.

Van baljuw De France is het spoor verloren gegaan.

Jan Malfeson is hoofdman gebleven tot 1734. Hij werd begraven te Oostkerke op 10.10.1737. Zijn echtgenote Paschasia Verbeke was al eerder overleden en wel op 21 april 1728. Beiden werden begraven in het koor van de kerk.

Christiaen Mestdagh was opnieuw officier in 1732. Hij werd begraven te Oostkerke op 11.12.1736. In de parochierekeningen van Oostkerke werd Regina Vanden Briele genoemd de weduwe van Christiaen Mestdagh.

Margriete Dullaert, de weduwe van François Maes, en herbergierster van Peereboom, werd begraven op 11.11.1739.

Het kan best dat Jan Malfeson opnieuw gehuwd was en wel met Demaecker Petronella. Er zijn geboorten te vinden uit dit echtpaar tussen 1729 en 1737. En heel waarschijnlijk gaat het hier om dezelfde Jan Malfeson, hoofdman van Oostkerke.

Bron

  • Rijksarch Brugge, Reg Br Vrije,nr 17012, f°60 - 72.

Noten

  1. Oosthof: hoeve langs de Kerkstraat tegenaan de Krinkeldijk.
    Kaart René De Keyser, bijlage Rond de Poldertorens VIe jaar nr 1, 1964.
  2. Hoofdman is te vergelijken met burgemeester; officier met veldwachter; de berijder was de schout of baljuw, een justitiebeambte voor heel het district of Ambacht.
  3. De zot... de bellen aan gehad: de nat-met-de-zotskap van de schuttersgilde.
  4. Sustineren: van Dale: Fr. rechtspraak: beweren, aanvoeren, zich beroepen op. Verwijs en Verdam: helpen, steunen.
  5. Expurgieren: stallaert: expurgatie: in geval van naasting, rechtvaardiging van de koopprijs. Hier: zich verrechtvaardigen.
  6. Composeren: Verwijs en Verdam: een schikking treffen., voornamelijk gebruikelijk bij het afkopen van een strafvordering door het betalen van een geldsom aan de schout.
  7. Ontijdig drinken: na politieuur, na schenkverbod.
  8. Daar het personen waren die proostlaat waren, vielen ze ook onder deze rechtsmacht. De zaak moest dus overgemaakt worden.
  9. Schipperskapel: Het klooster van de O.L.Vrouwbroeders (Carmers) gebouwd in 1265, werd onder de Franse Rev. verkocht en afgebroken. Op deze plaats werd door de familie De Meulemeester omstreeks 1800 een brouwerij opgericht genaamd “Den Brandhaak”. Later omgedoopt als “De Arend”. De eerste lokalen van de brouwerij langs de St.-Annarei, waarin nog een deel der oude Schipperskapel te zien is, wierden te klein. In 1927, toen de beide broeders De Meulemeester gestorven waren, werd gefusioneerd met de gekende Gentse brouwerij “Belgica” Vandaar de naam “Aigle Belgica’. (Kataloog Lokale tentoonstelling voor Brugse Kunst, Halden en Nijverheid, 15 juli tot 11 sept. 1928, p 63)
  10. Wachem Schaep: Wachem is afk. van Joachim.
  11. Pistole: een gouden muntstuk.
  12. Peereboom: punt van samenkomst van het Oud Zwin en de Municareda. Ook herberg. Uit de tekst menen we te mogen opmaken dat het in die tijd een driewoonst betrof. Wulfaert wordt de buur genoemd van De France, terwijl deze hoort bonzen op de tafel bij Griete in de herberg.
  13. De gans steken: oud volksspel: gans knuppelen, slaan, trekken, enz. waarbij te paard of te voet een gans de kop werd afgeslagen.
  14. Sottysen: naar her frans “sottises”, ndls sotternij, grap, grol. Hier wijst het op de rivaliteit tussen hoofdman en berijder: wie het toekwam als eerste ter offerande te gaan. Wijst er op dat de berijder de hoofdman te glad af was geweest en dat deze dat helemaal niet verteren kon.
  15. Een pyck hebben op iemand: De Bo: (niet piek of pik) een wrok koesteren tegen iemand.
  16. Noome: oom. Door verbinding werd een N hoorbaar; bv. Sissen- oom, Ko-n-oom, Pieerenoom, enz. - Vergelijk met: Mietemoeie, Bettemoie, Nattemoeie=tante Nathalie.
  17. Gynee: 21 schellingen.
  18. Uit het let: uit het lid, ontwricht.
  19. Gildenhuis: herberg in de dorpskom te Oostkerke.
  20. Om geen boete te moeten betalen: Eigenaardig gezegde. Men zou vermoeden dat een schout in opdracht toch het recht had kontrole uit te voeren in een herberg. Dit wordt trouwens voordien bewezen door het kalangiëren voor ontijdig drinken.
  21. Het schuilt al onder hem: allen waren onder zijn macht of stonden onder zijn bescherming.
  22. Dat hij het onrechtvaardige moet zeggen: dat hij hier willens nillens onwaarheid moet spreken.
  23. Hare Hoogheid: Aartshertogin Marie Elisabeth van Oostenrijk, de zuster van Keizer Karel VI. Zij werd belast met het bestuur van de Belgische Provincies 1725-1741.

Machtstrijd te Oostkerke - 1727

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1974
04
169-187
Filip Demunster
2023-06-19 14:41:38