Mededelingen
2. J. Mertens, De laat-Middeleeuwse landbouweconomie in enkele gemeenten van het Brugse platteland.

Dr. Jos De Smet

Pro Civitate. Historische uitgeven, reeks in -80, nr. 27. Brussel 1970, 207 met bijlagen en kaarten.

Over de laat -Middeleeuwse landbouw in het Brugse was weinig gekend. Iedereen was overtuigd dat in het Brugse Vrije nog altijd het drieslagstelsel werd toegepast, waarbij het land slechts twee jaar op drie vruchten voortbracht, en daarna een jaar bleef braak liggen.

Dr. J. Kortens heeft daarover nu een zeer interessant werk geschreven dat steunt op enkele zeer belangrijke bronnen voor de geschiedenis van de laat-Middeleeuwse landbouwuitbatingen in het Brugse, nl. de rekeningen van enkele grote hofsteden die rechtstreeks uitgebaat werden door het Brugse St.-Janshospitaal en door het Brugse godshuis van de Potterie, en die zowel lagen in de polderstreek als in de zandstreek, en waarover lange reeksen rekeningen bewaard werden. Daarbij vond hij nog gegevens over kleinere bedrijven vermeld in het archief van het Proostse van St.-Donaas te Brugge en in de rekeningen van de na 1302 verbeurde goederen na de Vlaamse nederlaag bij West-Rozebeke, waar Pilips van Artevelde sneuvelde. En eindelijk kon hij ook nog beschikken over het handboek van een grootgrondbezitter uit St-Pieters-op-de-Dijk voor de jaren 1323-1326.

In het Brugse waren de hofsteden niet zeer uitgestrekt. 88% ervan hadden een oppervlakte kleiner dan 50 gemeten. Maar de grootste hofsteden lagen in de Polderstreek. De grootste, Scueringhe te Zuienkerke, telde 550 gemeten.

In de 14de en 15de eeuw beleefde de landbouw een depressie. In de eerste helft van de 14e eeuw werden nog winsten geboekt, alhoewel deze geleidelijk verminderden. 0p het einde van de eeuw en gedurende geheel de 15e eeuw, werkten de uitbatingen met verlies. Daarom verzaakten de geestelijke instellingen aan de rechtstreekse uitbating van hun goederen, en gaven ze deze in pacht, meestal voor negen jaar. Later, in de tweede helft van de 15e eeuw, leidden enkele crises tot een echt failliet, waaraan slechts die landbouwers ontkwamen die een betere techniek gingen gebruiken of die overgingen tot specialisatie.

Op de grote bedrijven wordt veel werkvolk vermeld, dat aldaar meestal heel het jaar door werkzaam was. Op het einde van de 15de eeuw vertegenwoordigde de lonen 60% van de uitgaven. De inkomsten kwamen vooral van de verkoop van graan en slachtvee.

De oppervlakte van de bedrijven was ingedeeld in zaailand en grasland.

Slechts een klein deel van de oppervlakte bleef ieder jaar braak liggen; dit deel werd altijd genomen uit het grasland. Alleen dit deel kon gemest worden, omdat de voorraad mest beperkt bleef tot wat de hofstede zelf kon voortbrengen.

Door de uitbreiding van de veeteelt nam de bezaaide oppervlakte geleidelijk af.

Voor die tijd was de opbrengst van graan in het Brugse tamelijk hoog. In de 14de eeuw bracht een eenheid zaaigraan voor de tarwe 4,5 eenheden op; voor de rogge 6,5; voor de haver 5,2, voor de erwten 2,8; voor de “cruuden” of paardenbonen 1,6, voor de bonen 2,4 en voor de vitsen 2,7. In de 15de eeuw lag de opbrengst merkelijk hoger. Maar in de tweede helft van de 14de eeuw brachten de polderhoeven ongeveer 1.100 meten tarwe op per hectare.

Kleinere bedrijven legden zich toe op nijverheidsgewassen: vlas en meekrap, waarmede de lakens rood geverfd werden. Er waren ook fruitbomen, vooral kerselaars, appelaars, perelaars en notelaars.

De talrijke paarden, waarvan de 3/4 trekmerries waren, werden slechts gefokt voor eigen gebruik. In de 15de eeuw verminderde het aantal paarden, wat wijst op een betere werktechniek, Waar in de 14de eeuw één paard volstond voor 20 gemeten, werd in de volgende eeuw één paard gebruikt voor 30 gemeten.

De op de hofstede aanwezige ossen worden niet gebruikt als trekdieren, maar wel als slachtvee, want door de nabijheid van een grote stad, nam de veeteelt in het Brugse een zeer belangrijke plaats in. Daarom werden ook meer runderen dan paarden gehouden. De 3/4 ervan waren melkkoeien, die echter een kleinere waarde hadden dan de vette runderen. De jaarlijkse melkgift voor boter alleen, bedroeg gemiddeld 810 liter per koe, wat toen zeer veel was.

In de polderstreek was het beschikbaar grasland per eenheid grootvee kleiner dan in de zandstreek. Maar op de kleine hof steden, die een intensieve veeteelt bedreven, schommelde het beschikbaar grasland tussen 0,70 en 0,90 en 1 gemet per rund.

Tot mei werd het vee op stal gevoed met ‘fourage”: vitsen en haver, soms met stro. Daarbij werden ook bonen gevoederd, draf, koolbladen, hooi en soms nog “olyebroot” of oliekoeken.

Er werden ook schapen gehouden, vooral op de grote bedrijven. Daarbij kwamen nog, maar in mindere mate, de varkens. Het pluimvee was niet zeer talrijk en moest voorzien in de eigen behoeften, Er wordt ook bijenteelt vermeld.

Oorlogen, besmettelijke ziekten en hongersnood deden de veestapel gevoelig verminderen.

Het boek van dr. J. Mertens, dat veel opzoekingen en berekeningen heeft gevraagd, geeft ons een tamelijk volledig beeld van de landbouw in het Brugse Vrije in de 14de en in de eerste helft van de 15de eeuw, en dit niettegenstaande de onvolledige bronnen die beschikbaar zijn.

Het werk telt 31 bijlagen, waaronder enkele grafieken. Deze geven voor sommige landbouwuitbatingen de winst en het verlies over een lange tijdspanne; verder geven ze nog de evolutie van de pachtprijs, de bezaaiing en de opbrengst van de oogsten, de akkerbouw, de paarden- en runderenrassen, de veestapel, als ook de grondverhandelingen in het Brugse.

Mededelingen: 2. J. Mertens, De laat-middeleeuwse landbouweconomie in enkele gemeenten van het Brugse platteland

Jos De Smet

Rond de poldertorens
1971
03
111-112
Mado Pauwels
2023-06-19 14:44:32