Na de bouw van een dijk moest de pas gewonnen polder worden ingericht. De eigenaars bouwden er hoeven, wegen werden aangelegd, de afwatering moest worden voorzien, ...

De oudste wegen zijn de “schapenwegels” die werden gebruikt op met een kudde schapen door de schorre te trekken. Deze wegen lopen dikwijls zeer kronkelend (cf. Zes Bochten) omdat zij hun loop over hogere gronden zochten. Daarnaast legde de watering ook eigen wegen aan en werden de dijken als weg gebruikt. De waterschap moest bruggen bouwen over de vroegere kreken en de watergangen. De afwatering naar zee stelde steeds een apart probleem.

In de gebouwde dijken werden zo weinig mogelijk doorstoken (in de vorm van een sluis) voorzien omdat die doorsteekplaatsen steeds een zwak punt in de dijk betekenden. Bij zware storm kwamen de meeste breuken voor in de omgeving van een sluis. Vele sluizen werden dan ook niet onmiddellijk in de voorste zeewering geplaatst maar wel in het afvoerkanaal enkele 100 meter achter die dijk (cf. Kwintensluis, Eiesluis). De oevers van het kanaal tot aan de sluisvliet (afvoerkreek door schorrengebied cf. Reigaarsvliet) werden dan wel versterkt met dijkjes.

De afgedamde schorrenkreken vormden dikwijls de basis voor het afwateringsnetwerk. Die kreken werden verdiept tot watergangen en met kanaaltjes met elkaar verbonden, zodat alle water langs één punt kon afvloeien.

De "watering" of "waterschap" had bijgevolg een belangrijke taak, nl. het onderhoud van wegen-, dijk- en waterinfrastructuur. De kosten hiervoor werden gedragen door de “gelanden”, de eigenaars van de ingepolderde grond. Die organiseerden zich in een vereniging, nl. de watering of waterschap, o.l.v. een door henzelf verkozen ‘dijkgraaf’, meestal de rijkste of belangrijkste “gelande”. Die is voorzitter van een bestuur dat bepaalt welke werken zullen worden uitgevoerd en hoeveel “geschot” leden moeten betalen. Het “geschot” is een soort belasting of deelname aan de kosten die de waterschap maakt. Die kosten per eigenaar worden berekend op basis van het aantal gemeten grond iemand heeft.

Om het “geschot” per persoon te kunnen bepalen was een goed bijgehouden eigendomsregister nodig. Zo’n eigendomsregister van een waterschap noemt men een “ommeloper”. Hierin worden alle percelen grond binnen een waterschap nauwkeurig beschreven : oppervlakte, grenzen, eigenaar, eventuele gebouwen... Na een aantal jaar moesten de registers vernieuwd worden vb. veel wijzigingen bij eigenaars, na veranderingen van percelen... De opeenvolgende “ommelopers” van een waterschap zijn dan ook een zeer belangrijke historische bron om de evolutie van een bepaald gebied na te gaan. Zij vormen als het ware het oudste kadaster. De controle op de goede werking van een waterschap in de Zwinstreek gebeurde door het Brugse Vrije. Zeer geregeld werden ambtenaren op pad gestuurd om de dijken te inspecteren.

De waterschappen zijn reeds zeer oud (bijna zo oud als de dijken). Een vroegste waterschap in de Zwinstreek werd wellicht gevormd door de gelanden van het gebied dat te noorden van Brugge werd ingedijkt (ca 950) door de Zidelinge, Evendijk en Gentele. Die watering werd later de Oostwatering genoemd en diende als voorbeeld voor de Westwatering (watering ten westen van de Gentele).

Die Westwatering stond in voor het onderhoud, bescherming en afwatering van het gebied dat werd ingedijkt door de dijkengordel Evendijk – Zomerdijk – Kalvekeetdijk – Brolozendijk (of Oostdijk) – Krinkeldijk (ca 1050). De belangrijkste voordijkse kreken in dat gebied waren de latere Ede (voor de Evendijk), de latere Knokse Ader en de delta van de Reigaarsvliet (voor de Zomerdijk/Kalvekeetdijk), de latere Vuile Vaart (voor de Brolozendijk).

De afwatering van de nieuwe polders verliep eerst via de Monnikerede (Oostkerke) die met een sluis verbonden was met de Scheure/Zwin. Het gebied werd doorkruist door een aantal afgesneden kreken als de Zuidwatergang, Kromwater... Vanuit Sint-Pieters-op-de-Dijk, Koolkerke, Dudzele over Oostkerke liep een nieuw gegraven afwateringskanaal, nl. de Ronsaerdader, die aansloot op de Zuidwatergang en het Krom Water. Op het Krom Water kwam ca 1100 op ca 600 meter achter de Brolozendijk een nieuwe sluis, nl. de Kwintinsluis, die met een afwateringskanaal verbonden was met de voordijkse sluisvliet die steeds meer werd uitgeschuurd (werd later Reigaarsvliet genoemd). Deze sluisvliet kwam bij de dijken in de omgeving van Schapenbrug.

Langs de Kwintinsluis in het Kromwater werd het water van de hele streek afgevoerd. Het grondgebied van Westkapelle en Ramskapelle werd ontwaterd via de Noord- en Zuidwatergang (vroegere kreken) die in verbinding stonden met het Krom Water. Het water uit Lissewege en Uitkerke bereikte de Noordwatergang via de Kemelader en het water uit Heist werd aangevoerd via de Kijfader.

Ca 1130 zocht Brugge reeds naar een nieuwe vaarweg om de zee te bereiken. Men volgde ca 4 km de Reie van waaruit een kanaal werd gegeven (later Oud Zwin genoemd) naar Pijlyser Dam (later Peereboom in Oostkerke genoemd) en van daaruit sloot men aan op de Monnikerede die uitmondde (met een sluis) in de Scheure/Zwin. Die waterweg liep tussen twee dijkjes en het water werd kunstmatig hoog gehouden om de scheepvaart te bevorderen. Hierdoor werden een aantal aders doorsneden die enkel langs het Oude Zwin konden afvloeien.

Een vijftigtal jaar later (ca 1180) koos Brugge voor een nieuwe vaarweg. Men kanaliseerde de Reie (Nieuwe Reie genoemd) tot de plaats waar Damme ontstond. Daar sloot men aan op de Scheure/Zwin. In de driehoek Nieuwe Reie, Oud Zwin, Monnikerede werd de nieuwe Watering van Romboutswerve ingericht. In het zuiden daarvan organiseerde men de Kerkwatering van Oostkerke en de Watering van sheer Bazelishoek.

De Monnikendijk (ca 1225) kwam vanuit de Keuveldijk tot aan de oever van de voordijkse schorrekreek de Reigaarsvliet.  Tegen de oever bouwde men de hoeve “Palinghuis” met daarnaast een nieuwe sluis op de Reigaarsvliet. Hierna werd de oorspronkelijke Oostwatering opnieuw gedeeld. In het oosten van de Reigaarsvliet ontstond de Watering van Reigaarsvliet en in het westen ervan de Watering van Greveninge.

In de 13de eeuw werd het Oud Zwin vanaf Pylyzers Dam met een kanaal verbonden tot de oude Kwintinsluis (afwatering via Monnikerede werd afgeschaft). Dat kanaal werd ook “Oud Zwin” genoemd en verbond Brugge met de Reigaarsvliet.

Vanaf halfweg de 13de eeuw wordt meer en meer de naam “Zwin” gebruikt i.p.v. “Zinkval”. Vanaf ca 1300 wordt de hele vaarweg vanaf de monding tot in Damme “Zwin” genoemd.

De Greveningepolder (rechteroever van Reigaarsvliet) was ca 1170 ingepolderd. De belangrijkste watergang was de vroegere Greveningekreek die later de Vuile Vaart zou worden. De vaart werd door een kanaal in verbinding gesteld met een sluis in de Greveningedijk (bij huidige wijk Nachtegale) die de sluis van de Watering van Greveninge werd.

image001

 

In het begin van de 15de eeuw geraakte het Oud Zwin verwaarloosd en aangeslibd. Ook moesten de sluisdeuren worden vernieuwd. Daarop besloot men de bovenloop van het Oud Zwin te verleggen. Vanaf de terp Ten Doele (tussen Oostkerke en Westkapele) werd een nieuwe vaart (Hoekevaart) gegraven naar een nieuwe sluis bij Calchoven (Hoekesluis) in het Zwin (iets ten zuiden van latere Frederiksfort). D sluis bij de Reigaarsvliet wordt nog verder gebruikt door Volkaartsgote en een deel van Reigaarsvliet. De Reigaarsvliet wordt in 1422 helemaal afgedamd zodat de Watering wel verplicht is om langs de Hoeke Sluis af te wateren.

image002

 

Na de bouw van de Kragendijk (ca 1200), de Keuveldijk (ca 1220) en de Monnikendijk (ca 1230) vormden de eigenaars afzonderlijke en onafhankelijke waterschappen. Na 1255 sluiten zij aan bij de Watering van Volkaartsgote.  Die watering was gevormd door de gelanden van de Hoge Polder (ca 1240). Zij hadden geen eigen sluis, maar hadden een akkoord met de Watering van Reigaarsvliet dat het water van de Hoge Polder, mits betaling, langs Reigaarsvliet mocht afvloeien. De belangrijkste watergang in de polder was de Keuvelwatergang.  Om het water door de Monnikendijk naar Reigaarsvliet te brengen, werd een afwateringsbuis (of “Gote”) door de Monnikendijk gestoken.

Ca 600 meter ten noorden van de Rugge (Koudekerke) werd ca 1170 een nieuwe Zeedijk gebouwd die de Evendijk verving. De nieuwe Zeedijk doorsneed de strandgeulen de Ede (met zijn vertakkingen als West-Ede en de Oost-Ede) en de Polderader. In de Zeedijk werd de Eiesluis (ca 700 meter ten westen van dorp van Heist) gebouwd en in de achterliggende Evendijk de Boudens Meitins Sluis (West-Ede) en de Koppensluis (Oost-Ede).

Na het graven van de Lisseweegse Watergang (Zwankendamme – Brugge ; langs Ter Doest), die als vaarweg werd gebruikt, werd de Watering van de Eiesluis gevormd. Wanneer ca 1300 een inlaagdijk wordt gebouwd en de oorspronkelijke zeedijk wordt verwaarloosd, komt de Eiesluis op het zeefront te liggen waardoor de sluis kwetsbaarder wordt. De belangrijkste aanvoerader is de Lange Watergang die het water afvoert uit het gebied tussen de Gentele en Lissewege.

In 1546-1548 is de stad Brugge weeral op zoek naar een nieuwe vaarweg naar zee. Om de monding van het Zwin uit te schuren sluit men het Zwarte Gat (oostelijke doorgang van Zwin naast eiland Cadzand) en graaft men een afwateringskanaal vanuit Oostburg. De operatie heeft echter weinig succes.

Daarop besluit men tussen Damme en Sluis een dubbel kanaal te graven en het Zwin recht te trekken. Tussen hogere dijken, om het waterpeil hoog te houden, graaft men de Verse (of Zoete) Vaart (westen) en daarnaast de Zoute Vaart (oost). Hierdoor wordt de Hoekesluis in het vroegere Zwin onbruikbaar.

De Hoekevaart werd daarop in een grote boog verlegd naar een nieuwe sluis die noordelijker werd gebouwd in de Verse Vaart (ten noorden van latere St.-Donaas) Vanaf 1583 werd terug de oude Hoeke Sluis gebruikt. Het graven van de twee kanalen bracht nog geen oplossing. Daarop maakt Brugge plannen voor een “Nieuw Gedelf”, nl. het uitdiepen van het Oud Zwin (wordt dan ook Koolkerkse Vaart genoemd) tot Pylyser Dam en de Monnikerede tot de Verse Vaart (1564/1565).

image003

 

Langs de nieuwe vaarweg kwamen enkele zeeschepen tot in Brugge. De oorlogsomstandigheden van het eind van de 16de eeuw verhinderden een blijvend gebruik van het Nieuwe Gedelf. In 1580-1590 bouwde men in de omgeving van het vroegere Zwin een drietal forten die ook de waterwegen en sluizen moesten beschermen : het Sint-Jobsfort op de sluis van Zuid over de Lieve, het Sint-Donaasfort op de Verse Vaart, het Sint-Frederiksfort op een nieuwe sluis (1590) van de Watering van Reigaarsvliet.

Deze laatste sluis ging maar enkele decennia mee. In 1617-1618 bouwde men, naast het half verlaten Sint-Frederiksfort, de Zwarte Sluis. Van die sluis maakten zes waterschappen gebruik : Greveninge, Bazelishoek, Kerkwatering Oostkerke, Romboutswerve, Vokaartsgote, Reigaarsvliet.

Op het eind van het Twaalfjarig Bestand (1621) werd een nieuwe verdedigingslinie gebouwd. In de vroegere bedding van de Reigaarsvliet werd de Legervaart gegraven met op het uiteinde het Isabellafort met daarbij de Isabellasluis als nieuwe sluis voor een deel van de Wateringen van Reigaarsvliet en Volkaartsgote.

Ondertussen had de Eiesluis reeds vele problemen gekend met de zandverstuiving. In 1442-1443 bouwde men achter de Eiesluis een tweede sluis (Verse Sluis) als bescherming. Vanaf 1517 had de Watering van Eiesluis een akkoord met de Watering van Blankenberge om een deel van het water langs de sluis van Blankenberge af te voeren. De achterliggende Verse Sluis moest in 1620 en 1634 herbouwd en vernieuwd worden. Toch bleef het gebruik van het sluizencomplex problematisch omdat de sluizen dikwijls “vervloghen”. Het overtollige water werd verder afgevoerd naar Blankenberge door drie buizen in de Blankenbergse Dijk (Gentele). Jaarlijks moesten de sluizen van de Eiesluis worden geruimd. De Eiesluis zelf was slechts een buis onder de duinen.

De Waterschap bleef dan ook naar een oplossing zoeken. In 1649 meldt men ; “ghedaen delfen ende verdypen de gheleeden, omme beter te doen suveren de waters vande landen vande prochien van Uytkercke, Seuwenkercke ende omligghende ghewesten”. Toch bleef het water in de winter op de akkers en weiden staan. De definitieve oplossing bleef uit omdat de Watering van Blankenberge niet wou meewerken.

Het volgend jaar werd gedacht om het water van de Watering van de Eiesluis te laten afvloeien langs de Isabellasluis. Op 5 augustus 1655 besloot men tot “het begonnen delven van een nieuwe sluisvliet, begonnende vande Boomhegsche sluise ligghende inden Evendijk, west vanden dorpe van Heyst, suutwest iegens over de sluuse, streckende vandaer oostwaéerts naers de sluuse van syze Magesteyt, ligghende west bij het fot Ste Isabellae, als de sleve sluusvliet sal gheel volmact wesen den somer sessenvichtich”.

Het water werd afgeleid vanaf de Boudin Meitins Sluis zuidoostwaarts tot de Kijfader die over een lengte van 600 meter werd rechtgetrokken tot de Markvliet en van daar naar de Knokse Watergang en verder tot de Isabellasluis. De Isabellavaart was klaar tegen 1657. Daarna werd de Eiesluis buiten gesteld. De Watering van de Eiesluis kocht de sluis in 1660. Het fort werd in 1679 geplaneerd. In de Spaanse Successieoorlog vernielden terugtrekkende Fransen in 1704 de Isabellasluis. Aangezien de Zwarte Sluis (Hoeke) aan het dichtslibben was, besloot men bij het fort Sint-Donaas  een nieuwe sluis te bouwen. Die sluis die men in 1705 bouwde, voldeed echter niet.

Door tussenkomst van het Brugse Vrije en na een proces mag de Watering van de Eiesluis terug tijdelijk lozen door de sluis van Blankenberge. Na het Barrièretractaat kwamen het St-Isabellafort en het Sint-Paulusfort in handen van de Noordelijke Nederlanden. Het verder gebruik of herstel van de Isabellasluis was dan ook uitgesloten.

De Verenigde Wateringen van de Eiesluis en Reigaarsvliet gingen vanaf 1735 samen op zoek naar een nieuw lozingspunt. Ondertussen was het vroegere Zwin bij Sluis reeds helemaal aangeslibd zodat het stuk kon ingepolderd worden. Om de nieuwe polder af te waren was een nieuwe sluis (Passluis) nodig. In 1753 kwamen de Noordelijke Nederlanden en het Brugse Vrije overeen dat alle wateringen op de oost- en de westzijde van het Zwin langs de nieuwe Passluis mochten afwateren. Vanaf 1755 gebeurde dat ook effectief.

De Passluis kon gemakkelijk gecontroleerd worden door de Noordelijke Nederlanden. Jozef II, die de grens van 1718 wou terugbrengen tot die van 1648 (1664), zocht een oplossing om minder afhankelijk te zijn van de Noordelijke Nederlanden. Hij besloot dat een nieuwe sluis moest worden gebouwd, die kon worden gecontroleerd door de Zuidelijke Nederlanden. De dijkbouwer Philippe-François Lippens uit Moerbeke-Waas, kwam in 1784 naar het Hazegras om een plaats te zoeken voor een nieuwe (Hazegras)sluis die moest worden beschermd door een fort.

 

Hazergrassluis

Voor de nieuwe sluis werd een plaats gekozen ten noorden van de vroegere Isabellasluis en –fort. De Legevaart werd enkele honderd meter verlengd tot de nieuwe sluis en Hazegrasfort die aansloten bij de nieuwe Hazegrasdijk (1784).

Na de ingebruikname van de Hazegrassluis richtten de zes betrokken waterschappen (Eiesluis, Reigaarsvliet, Hazegras, Oostkerke, Godefrootspolder, Greveninge, Volkaartsgote) de Generaliteit van de Hazegrassluis op (1785). De 6 waterschappen bleven onafhankelijk maar beheerden samen een aantal eigendommen : Hazegrassluis met sashuis, Hazegrasstraat, Zwarte Sluis (Hoeke), Hoekevaart, Oud Zwin, Isabellavaart. Daartoe betaalden alle gelanden nog een apart “geschot” aan de Generaliteit. Vele jaren nadat het Leopoldkanaal in gebruik werd genomen werd de Generaliteit van de Hazegrassluis ontbonden (1880).

In de eerste helft van de 19de eeuw slibde het Pas bij Sluis verder dicht zodat de Passluis niet verder bruikbaar bleef. België en Nederland sloten in 1849 een akkoord waardoor Nederland langs de Cantelmolinie kon afwateren naar de Hazegrassluis.

Na het graven van de nieuwe afleidingsvaart Leopoldkanaal (Zelzatevaart) (1857) werd alle water afgeleid naar Heist (omgekeerde Isabellavaart). In dezelfde periode werden plannen gemaakt om de monding van het Zwin verder in te dijken. De Nederlanders stelden voor om in de nieuwe dijk een gezamenlijke sluis (met gedeelde kosten) te bouwen. België was daar, na het graven van het Leopoldkanaal, niet mee akkoord.

De Internationale Dijk werd in 1871 gebouwd. Door de nieuwe Willem Leopoldpolder loopt een verhoogde grensweg die ook als waterscheiding tussen België (Leopoldkanaal) en Nederland (nieuwe sluis bij Cadzand) dient.

In 1889 richtte men de Oostwaterschap van de Leopoldvaart op. Hierin werden alle betrokken wateringen, die wel zelfstandig bleven, samengebracht. Bij de opkomst van Knokke besloot de Waterschap van de Zoute Polder om zelf de gronden te verkavelen. In 1908 werd daartoe de Compagnie Immobilière du Zoute opgericht. In de periode 1909-1930 stond de Watering al zijn grond af aan de Compagnie waarna de Waterschap van Zoute Polder werd ontbonden.

In 1977 kwam een fusie van verschillende polders, met als belangrijkste de Polder van Eiesluis en Groot Reigaarsvliet, in een nieuw opgericht Zwinpolder (2.500 ha). De grenzen van de watering bestaan in het noorden uit de bebouwde kom van Heist en Knokke, in het oosten uit de Watering van de Nieuwe Hazegraspolder en de Nederlandse grens, in het zuiden de “Damse Vaart” en in het westen het Boudewijnkanaal.

Binnen het werkgebied van de Zwinpolder bevinden zich twee gemeentelijke zuiveringsstations van Knokke-Heist. De oudste (1935) op de Paulusdijk (vroegere Sint-Bernardusfort) en het zuiveringsstation op de dijk van het Leopoldkanaal ten westen van Ramskapelle.

| inhoudstafel |